id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19693 | huis, woning | huis: hoͅu̯s (Peer) | huis [ZND 34 (1940)] III-2-1 |
19673 | huishouden | huishouden: hoͅu̯shaən (Peer), hoͅu̯shān (Peer) | Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)] III-2-1 |
24376 | huisjesslak | karakol: kakrol (Peer) | slak, huisjesslak [ZND 06 (1924)] III-4-2 |
24172 | huismus, mus | daksjierp: in de stad daksjirəp (Peer), mus: meis (Peer), meͅs (Peer), musch (Peer), musschen (mv.) (Peer) | mus [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 43 (1943)] III-4-1 |
24389 | huisvlieg, vlieg | vlieg: vlieg (Peer) | vlieg [Willems (1885)] III-4-2 |
23732 | huiszegen | huiszegen: houszegen (Peer) | De Huiszegen, d.w.z. een ingelijste afbeelding van O.L. Heer aan het kruis, waaronder enkele gebeden, of een tekstplaat in sierschrift, waarop een gebed over huis en bewoners of een uit Rome ontvangen plaat waarop de afbeelding van de paus, vermelding van [N 96B (1989)] III-3-3 |
23754 | huiszegening | huiszegen: houszegen (Peer) | De huiszegening op Driekoningen of op Paaszaterdag. [N 96B (1989)] III-3-3 |
17956 | huppelen | huppelen: B.v. huppelen doen klehn jung nogal geer. huppelen (Peer) | Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen) [N 108 (2001)] III-1-2 |
17959 | hurken | zich op zijn hukken zetten: hēə za͂t zech op zən houkən (Peer) | hij hurkte neer [ZND 01u (1924)] III-1-2 |
19887 | huurcontract | huurceel: ich hem `n hierceel van drij jâor (Peer), huurcontract: hierkontrakt (Peer) | het contract dat gesloten wordt wanneer een huis wordt verhuurd; hoe zegt men b.v. "ik heb een ...... van drie jaar"? [ZND 43 (1943)] III-3-1 |