22580 |
kruidwis |
kruidenbos:
kruijebos (L355p Peer),
onze-lieve-vrouwekruid:
het gebruikte kruid wordt olv kruid geheeten. De nederlandsche naam is mij onbekend
olv kruid (L355p Peer)
|
De bos kruiden die op 15 augustus gewijd werd, de kruidwis [krüdwis, kroetwusj]. [N 96C (1989)] || Welke kruiden doet (deed) men in die kruidwis? [ZND 17 (1935)]
III-3-2
|
22701 |
kruidwis wijden |
kruidwijding:
kroutwijing (L355p Peer),
{ja}:
ja
/ (L355p Peer)
|
Bestaat (bestond?) het gebruik op die dag een kruidwis te wijden? [ZND 17 (1935)] || De wijding van de kruiden op 15 augustus [der kroetwusj zeëne]. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
26082 |
kruien |
kruien:
krø̜jǝn (L355p Peer),
krǫu̯ǝn (L355p Peer),
wegdoen:
wɛx˱duǝn (L355p Peer)
|
De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.] || Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13, II-3
|
19581 |
kruik |
kruik:
krouk (L355p Peer)
|
kruik [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
26079 |
kruiketting, kruitouw |
kruiketting:
krø̜jkęteŋ (L355p Peer)
|
De op de kruias bevestigde ketting waarmee de molen of de molenkap wordt verplaatst. In l 289 en l 377 gebruikte men daartoe geen ketting maar een touw, in l 316 een kabel. [N O, 30b; N O, 30c; N O, 30d; A 42A, 57; monogr.]
II-3
|
20712 |
kruim |
mik:
bij wit brood
mik (L355p Peer)
|
kruim [ZND 29 (1938)]
III-2-3
|
20806 |
kruimel |
broodbrokkel:
broe-ed brokkel (L355p Peer),
greumel:
grimmel v.h. broe-ed (L355p Peer),
kruimen brood:
kreime broèd (L355p Peer)
|
kruimel brood [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
26081 |
kruipalen |
kruipalen:
krø̜jpālǝn (L355p Peer)
|
De rondom de molen in de grond geplaatste, korte houten, stenen of ijzeren palen, waaraan de kruikettingen of kruitouwen worden vastgemaakt. [N O, 30e; A 42A, 59; monogr.]
II-3
|
17649 |
kruis |
kruis:
krē̜i̯s (L355p Peer),
kręi̯.s (L355p Peer),
enkelvoud ei lang
’n kreis, twie kreis (L355p Peer),
mik:
dikke} mik (L355p Peer)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Deel van het lichaam waar de bovenbenen samenkomen (mik). [N 109 (2001)] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9, III-1-1, III-3-3
|
26239 |
kruisarmen |
armen:
ɛrǝmǝ (L355p Peer)
|
De vier gekruiste balken in het midden van het aswiel. Zij zijn zodanig samengevoegd dat in het midden een vierkante opening gevormd wordt waarin de molenas bevestigd kan worden. Vgl. afb. 49 en 50. Zie ook de lemmata ɛarmenɛ en ɛkruisarmen van het spoorwielɛ. Het betreft daar onderdelen van respectievelijk de watermolen en de rosmolen.' [N O, 11d; A 42A, 9; N O, 11e]
II-3
|