26674 |
kruisarmen van het spoorwiel |
armen:
ɛrǝm (L355p Peer)
|
De vier gekruiste balken midden in het spoorwiel van de rosmolen. [N D, 27]
II-3
|
23203 |
kruisbeeld |
kruis:
e kries (bieëld) (L355p Peer),
kruisbeeld:
kreisbeeld (L355p Peer, ...
L355p Peer),
krijsbeelt (L355p Peer),
èh kreisbeeld (L355p Peer)
|
Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Een kruisbeeld, het geheel van kruis en de eraan gehechte Christusfiguur. [N 96B (1989)] || Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
33551 |
kruisbes |
kroenzel:
kroensel (L355p Peer),
kroensele (L355p Peer, ...
L355p Peer),
kroenselen (L355p Peer),
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u 138
krūnsəl (L355p Peer)
|
kruisbes [ZND 01 (1922)], [ZND 16 (1934)] || kruisbessen [ZND m]
I-7
|
23807 |
kruisdagen |
kruisdagen:
kreisdaag (L355p Peer)
|
De drie dagen vóór Hemelvaartsdag, de kruisdagen [krütsdaag, kruusdaog]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23313 |
kruisen, kruisdagen? |
kruisen:
krɛ.isə (L355p Peer)
|
kruisen [RND]
III-3-3
|
23717 |
kruisje van de rozenkrans |
kruisje aan de rozenkrans:
kreiske aan de roeezekrans (L355p Peer)
|
Het kruisje aan de rozenkrans. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23314 |
kruisprocessie |
kruisprocessie (<lat.):
kreispercessie (L355p Peer)
|
De processie die tijdens de kruisdagen gehouden wordt voor een goede oogst, de kruisprocessie . [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23705 |
kruisteken |
kruisteken:
kreistieeken (L355p Peer)
|
Een kruisteken [kruis, krèùs/kröös, kruus, kruuts, kruusteiken?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23799 |
kruisverering |
kruisverering:
kreisveriejering (L355p Peer),
relikwie kussen:
relikwie kissen (L355p Peer)
|
Het gebruik om op Goede Vrijdag de relikwie van het Heilig Kruis te kussen, de Kruisverering. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23411 |
kruisweg |
kruisweg:
kreisweeg (L355p Peer),
kreisweg (L355p Peer)
|
De gebedsoefening langs de 14 staties van Jezus gang van Pilatus naar Golgotha [kruisweg, kruuswèg, kruutswèèg]. [N 96B (1989)] || Het geheel van 14 kruiswegstaties in de kerk [kruu(t)swèèg, kruuswèg?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|