e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Peer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lichtboom lichtbalk: lichtbalk (Peer) De hefboom waaraan aan één uiteinde het lichttouw is bevestigd; met het andere uiteinde is de lichtboom aan het lichtijzer vastgemaakt. Zie ook afb. 85. [N O, 23e; A 42 A , 27; Vds 111; Jan 145; N D, 22] II-3
lichtboom van de handmolen hefboom: hęf˱būm (Peer) Het onder de pasbrug geplaatste balkje, als onderdeel van de licht van handmolens, waarmee de pasbrug op en neer kan worden bewogen. [N D, 22] II-3
lichte nevel domp: doem  dūm (Peer) lichte nevel die het zicht vertroebelt [donst, dook, blaok] [N 22 (1963)] III-4-4
lichten aflichten: aflextǝ (Peer), bijhouden: be̜jhāwǝ (Peer), lichten: lichten (Peer), oplichten: ǫplextǝ (Peer) De molenstenen met behulp van de licht dichter bij elkaar of verder van elkaar brengen. Van een aantal opgaven is het onduidelijk of ze intransitief gebruikt worden dan wel een bepaalde term tot object hebben. Voor zover door de respondenten opgegeven, is in het woordtype het object tussen ronde haken vermeld. Het lemma is onderverdeeld in drie groepen. Het materiaal dat onder a) bijeen is geplaatst, bevat algemene benamingen voor lichten. In b) en c) zijn specifieke benamingen voor respectievelijk het verder uit elkaar brengen en het dichter bijeenbrengen van de molenstenen geplaatst. [N O, 23n; N O, 23o; Vds 107; Vds 108; Jan 140; Jan 149; Jan 150; Coe 121; Coe 122; Coe 123; Grof 143; Grof 144] II-3
lichtgeraakt, kregel kregel: ook materiaal znd 28, 49  krègel (Peer) kregel [ZND 01 (1922)] III-1-4
lichttouw, lichtkoord licht: licht (Peer) Het touw, de riem of de ketting waarmee de licht in werking wordt gesteld. Zie ook afb. 85. [N O, 23f; A 42A, 28; Vds 112; Jan 146; Coe 130; N D, 33 add.] II-3
lid van een vereniging lid: lid (Peer, ... ) Lid van een vereniging. [ZND 37 (1941)] III-3-1
lidmaat, ledematen armen en benen: B.v. wat `n ehren en wat `n biehjen.  ehrem en biehjen (Peer) Ledematen (leden, armen en benen). [N 109 (2001)] III-1-1
lied, liedje lied: e lied (Peer), e liit (Peer), liedje: e lieke (Peer), e liike (Peer), lieke (Peer), likə (Peer), altijd verkleinwoord  lieke (Peer) Een lied, een liedje. [ZND 30 (1939)] || lied [GTRP (1980-1995)] || Lied. [Willems (1885)] || Lied: het feest verliep, zonder dat er een lied werd gezongen. [ZND 46 (1946)] || liedje [GTRP (1980-1995)], [RND] III-3-2
liederen (mv.) liedjes: liekes (Peer) Lied. [Willems (1885)] III-3-2