26638 |
malooi |
meelzak:
[meel]zák (L355p Peer),
zak:
zák (L355p Peer)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
20205 |
man |
man:
dao liept nauw die man boede dochters van zek geweest is (L355p Peer),
deu liept nou dè man, dè zin dochter zik geweest es (L355p Peer),
mens:
dee liept nou de mins, dè z`n dochter zik is geweest (L355p Peer),
də meͅns eͅs āt (L355p Peer),
hoe het dee mins (L355p Peer),
hoe het die mins (L355p Peer),
mins (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || man [RND], [RND] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)] || Vertaal in uw dialect: hoe heet die man? [ZND 48 (1954)]
III-3-1
|
26825 |
mand |
mand:
mān (L355p Peer)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mā.nǝn (L355p Peer)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
18148 |
manken |
mank lopen:
mank loewehpeb (L355p Peer)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (hompe(le)n, manken, lammen, mank lopen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bokskǝ (L355p Peer)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
looienkalf:
lōi̯ǝ[kalf] (L355p Peer),
stierenkalfje:
stirǝ[kalfje] (L355p Peer)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜nkǝ (L355p Peer)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
34395 |
mannelijk lam |
rammetje:
rɛmkǝ (L355p Peer)
|
[L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; JG 1b; N 70, 3; R 3, 36; AGV m 3; Wi 12; monogr.]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L355p Peer),
boǝk (L355p Peer),
kas:
kās (L355p Peer),
ram:
ram (L355p Peer),
schaapsbok:
sxø̜̄psbok (L355p Peer),
sxǫu̯psbok (L355p Peer),
šøpsbok (L355p Peer),
schapenbok:
sxø̄pǝbok (L355p Peer),
sxǭpǝbok (L355p Peer)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|