e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Peer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
malooi meelzak: [meel]zák (Peer), zak: zák (Peer) De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.] II-3
man man: dao liept nauw die man boede dochters van zek geweest is (Peer), deu liept nou dè man, dè zin dochter zik geweest es (Peer), mens: dee liept nou de mins, dè z`n dochter zik is geweest (Peer), də meͅns eͅs āt (Peer), hoe het dee mins (Peer), hoe het die mins (Peer), mins (Peer, ... ) Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || man [RND], [RND] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)] || Vertaal in uw dialect: hoe heet die man? [ZND 48 (1954)] III-3-1
mand mand: mān (Peer) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
manen manen: mā.nǝn (Peer) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manken mank lopen: mank loewehpeb (Peer) Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (hompe(le)n, manken, lammen, mank lopen). [N 107 (2001)] III-1-2
mannelijk jong van de geit bokje: bokskǝ (Peer) [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12
mannelijk kalf looienkalf: lōi̯ǝ[kalf] (Peer), stierenkalfje: stirǝ[kalfje] (Peer) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk kuiken haantje: hē̜nkǝ (Peer) [N 19, 41b; L A2, 507] I-12
mannelijk lam rammetje: rɛmkǝ (Peer) [L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; JG 1b; N 70, 3; R 3, 36; AGV m 3; Wi 12; monogr.] I-12
mannelijk schaap bok: bok (Peer), boǝk (Peer), kas: kās (Peer), ram: ram (Peer), schaapsbok: sxø̜̄psbok (Peer), sxǫu̯psbok (Peer), šøpsbok (Peer), schapenbok: sxø̄pǝbok (Peer), sxǭpǝbok (Peer) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12