e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Peer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
met grote stappen lopen grote schreden pakken: sommige minse} pakke groewethe schreehjen (Peer), lopen gelijk een hert: ze loewehpen gelijk `n hert (Peer) Grote stappen maken (greien, schrijden, treden, stappen). [N 109 (2001)] III-1-2
met halve zeilen op half: op half (Peer) Gezegd van een molen wanneer hij draait met de zeilen voor de helft opgerold. Zie ook afb. 44B. [N O, 7i; A 42A, add.; A 42A, 74 add.; N O, 5i; N O, 5h; N O, 7h] II-3
met opgeheven staart rondlopen biezen: bezǝ (Peer), bezǝn (Peer) [N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
met paard en kar rijden varen: vā.rǝn (Peer) [JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.] I-10
met paard en koets rijden, paardrijden rijden: ręi̯ǝ.n (Peer) Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.] I-10
met staande kar varen met de staande kar varen: męt ˲dǝ stūǝndǝ kār vā.rǝn (Peer), met de wisselkar varen: męt ˲dǝ wesǝlkār vā.rǝn (Peer) Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b] I-10
met steengruis verharde weg grindweg: grindweg (Peer), kiezel: kizǝl (Peer), kiezelpaadje: kizǝlpękǝ (Peer), kiezelweg: kizǝlwēx (Peer) In vraag L 24, 28b werd uitdrukkelijk gevraagd naar een naam voor de weg die met steengruis was bedekt. De woordtypen koolassenweg, assenweg e.a. wijzen op een andere bedekking dan steengruis. Macadam is een recentere vorm van een wegdeklaag. [L 24, 28b] I-8
met vuur spelen met vuur spelen: met vier spelen is geveurlijk (Peer) Met vuur spelen is gevaarlijk. [ZND 37 (1941)] III-3-2
metalen scheplepel doeslepel: duslepǝl (Peer) Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.] I-12
metselaar metser: mɛ ̝tsǝr (Peer) Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld] II-9