19357 |
mopperen (tegensputteren) |
grommelen:
grommelen (L355p Peer)
|
preutelen: betekenis [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
mergegebed (L355p Peer)
|
Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17891 |
morsen |
brassen:
knooien en brassen hou ig nie van (L355p Peer),
knoeien:
knooien en brassen hou ig nie van (L355p Peer)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, knoeien, slabben, brassen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
20923 |
mossel |
mossel:
mossel (L355p Peer)
|
mossel [Willems (1885)]
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mosterd (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
mosterd [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (L355p Peer, ...
L355p Peer),
ook in ZND 31, 038
mot (L355p Peer),
snuffel:
ook in ZND 31, 038
sniffel (L355p Peer)
|
mot [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)]
III-4-2
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
motregen (L355p Peer),
motrege(r)
moͅtreͅgə(r) (L355p Peer),
stofregen:
stofrengen (L355p Peer),
stofrègen (L355p Peer),
stofrege(r)
stoͅfreͅgə(r) (L355p Peer)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || stofregen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
motregenen:
`t motrègent (L355p Peer),
motregere
moͅtreͅgərə (L355p Peer),
snitselen:
snitsele
snetsələ (L355p Peer),
stofregenen:
`t stofrègent (L355p Peer),
`t stofrèngelt (L355p Peer),
te stofregere
te stoͅfreͅgərə (L355p Peer)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
mout (L355p Peer)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|