17615 |
oorlel |
oorlel:
B.v. Het afhangend lepke ane oerschelp is de oerlel.
oerlel (L355p Peer)
|
Oorlel: afhangend lapje aan de oorschelp ((oor)lel, (oor)lelletje) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18237 |
oorring |
oorbel:
’n paar oerbellen (L355p Peer),
Oërbellen van goud of zilver.
oewehrbellen (L355p Peer),
oërbellen (L355p Peer)
|
een paar oorringen [ZND 40 (1942)] || Oorring. Zilveren of gouden ring die in elk van beide oren gedragen wordt [oorbel, bel, slinger] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
24361 |
oorworm |
oorworm:
fon. var. van "oorworm"niet overgenomen
oorworm (L355p Peer)
|
oorworm [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
23198 |
op bedevaart gaan |
bedevaart gaan:
vè geun bèverd (L355p Peer),
ee van geen uitgesproken gelijk in oevre, dus twee gewoon e naast elkaar
we geen bèvert (L355p Peer),
een bedevaart doen:
ve goên in bèvert dōēhn (L355p Peer),
op bedevaart gaan:
op bejevèrt goan (L355p Peer)
|
Een bedevaart doen, op bedevaart gaan [beewegen, beevaarden, bèèverte]. [N 96C (1989)] || We gaan een bedevaart doen. [ZND 21 (1936)]
III-3-3
|
21692 |
op de markt verkopen |
naar de markt gaan:
ps. omgespeld volgens Frings.
meͅ(t) xudərə nøͅ də meͅrət xøͅn (L355p Peer)
|
verkopen, goederen op de markt gaan ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
17966 |
op de schouder zitten |
pokkelen:
poakelt mig ins op oehre rig (L355p Peer)
|
Op de rug zitten (poekelen, op de poekel/kraomejak zitten). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17949 |
op de tenen lopen |
op de tenen lopen:
oppe tiehjène loewehpen (L355p Peer)
|
Op zijn tenen lopen (trippelen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
33218 |
op een hoop gooien |
op een hoop schudden:
ǫp nǝn huǝp sxydǝn (L355p Peer)
|
Het uitstorten van de aardappelen in de kuil. [N 12, 29; monogr.]
I-5
|
17934 |
op een sukkeldrafje lopen |
op een sukkeldrafje lopen:
B.v. ig dink as ge op eh sukkeldrafke loehwept dat ge doehwetmieg moet zijn.
op eh sukkeldrafke loewehpen (L355p Peer)
|
Op een sukkeldrafje lopen (op een drafje, met schokjes, schokken). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
32922 |
op heukelingen zetten, zwelen |
heukelen:
hēkǝlǝ (L355p Peer),
heukeltjes maken:
hekǝlkǝs mākǝ (L355p Peer),
opheukelen:
ǫphē.kǝlǝ (L355p Peer)
|
Het bijeenwerken van de langwerpige heuveltjes tot de kleinste soort hopen: heukelingen of heukels. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de heukeling, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''heukeling''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''heukeling''. In dit en in de volgende lemma''s komen het woordtype opper en de afleidingen daarvan, zoals opperen, voor. Het type kent een achttal mogelijke typevarianten die onderling geen voorkeursvolgorde hebben: opper, upper, oppel, uppel, hopper, hupper, hoppel, huppel. In dit en in de volgende lemma''s zijn de vormen met en zonder begin-h als aparte woordtypen behandeld; de andere vormen staan steeds in dezelfde volgorde. De kaarten 39, 41 en 43, respectievelijk "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 40, 42 en 44: "heukeling", "hoop" en "opper". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 103; JG 1a, 1a, 1c; monogr.]
I-3
|