33152 |
opstapelen van graanzakken |
opeentassen:
ǫpīntasǝ (L355p Peer),
ophopen:
ǫphupǝ (L355p Peer),
tassen:
tastǝ (L355p Peer)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
ǫpstē̜.kǝ (L355p Peer)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32939 |
optasser |
tasser:
tastǝr (L355p Peer)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
opheffen:
ophèffen (L355p Peer),
òphɛfə (L355p Peer)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
aandoen:
āndū.n (L355p Peer)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ook materiaal znd 1a-m
espreͅs (L355p Peer),
expres (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
23570 |
organist |
organist:
organist (L355p Peer),
orgelist:
ergelist (L355p Peer)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
enen ERegel (L355p Peer),
ergel (L355p Peer),
èrgel (L355p Peer, ...
L355p Peer,
L355p Peer,
L355p Peer),
ölger (L355p Peer),
ə schūən əksōəl mät mən nouən äləgər (L355p Peer),
als in soeur, denk ik
oeurgel (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || orgel [GTRP (1980-1995)] || Orgel. [Willems (1885)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
het orgel spelen:
het ergel bespelen (L355p Peer)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|