34587 |
schei |
schei:
sxɛ̄ (L355p Peer),
scheien:
sxē̜n (L355p Peer)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
34635 |
scheienkruiwagen |
scheikruiwen:
sxɛ̄krǫu̯i̯ǝn (L355p Peer)
|
De scheienkruiwagen is volgens Theuwissen (1969), pag. 71 een typisch Limburgs kruiwagentype. "Het bodemvlak bestaat uit een aantal dwarslatten, meestal zes, zonder bedekking met planken. Het hoofdbord heeft vijf of zes scheien tussen de bovenrand en de achterste dwarslat van de bodem; ook het hoofdbord heeft geen planken bedekking." Men treft dit type aan in het noorden van Belgisch Limburg en het Maasland. [N G, 51 + 52f; N 18, 97a-b; L 16, 19b; A 42, 15; monogr.]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
meelplankje:
mē̜lplaŋkskǝ (L355p Peer)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
B.v. as ge echt van iets verschiet schemert het wel in vehr d`oewehgen.
schemert (L355p Peer)
|
Schemeren voor de ogen, sterretjes zien (het schemert mij/ voor mijn ogen, ik zie sterren, flimmeren, flikkeren). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
het vallen van de avond:
t vallen van den auvend (L355p Peer),
schemering:
sche-me-ring (L355p Peer),
schemering
sxeməreŋ (L355p Peer),
tussen licht en donker:
tusschen `t licht en tonker (L355p Peer),
tusse licht en donker
tøsə lext en doͅnkər (L355p Peer)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
hak:
hak (L355p Peer)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
een karaf betekent algemeen een stenen pot of ook een stenen bierpot
kə⁄raf (L355p Peer),
pint:
pent (L355p Peer),
pot:
poͅt (L355p Peer)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
schepən (L355p Peer),
schèppen (L355p Peer)
|
scheppen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
18298 |
scheren |
scheren:
schēͅərən (L355p Peer),
De miejehste mannen scheren iederen daag hunne baard.
scheren (L355p Peer)
|
scheren [inf.] [ZND 06 (1924)] || Zich scheren. De baardharen afscheren [scheren, raser, rasieren] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34199 |
scherp inhebben |
(een/het) ijzer inhebben:
ē̜i̯zǝr enhęmǝ (L355p Peer)
|
Spijsverteringsstoornis die ontstaat doordat de koeien met het voedsel scherpe voorwerpen als stukjes ijzerdraad, spijkers en spelden opnemen. Wanneer deze scherpe voorwerpen in de netmaag terechtkomen, kan er een ernstige spijsverteringsstoornis ontstaan. De dieren herkauwen niet meer, nemen geen voedsel meer op en hebben een lichte trommelzucht. Omdat de netmaag slechts door het middenrif van het hart en hartenzakje gescheiden is, kunnen scherpe voorwerpen gemakkelijk daar terechtkomen. Ze veroorzaken dan een ernstige etterige ontsteking die kan leiden tot de dood van het dier. Zie ook het lemma ''scherp inhebben (ijzer)'' in wbd I.3, blz. 471-472. [N 3A, 93; A 48A, 53]
I-11
|