18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
aantrekker (L355p Peer),
schoenlepel:
schoenlepel (L355p Peer),
schoentrekker:
schoentrekker (L355p Peer)
|
Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoenmaker:
sxunmākǝr (L355p Peer)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
sxofǝl (L355p Peer),
sxǫfǝl (L355p Peer),
schoffeltje:
sxofǝlkǝ (L355p Peer)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
sxofǝlǝ(n) (L355p Peer),
sxǫfǝlǝ (L355p Peer)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33307 |
schoffelmachine |
schoffelmachine:
sxǫfǝlmǝšin (L355p Peer)
|
Eenvoudig duwgereedschap dat eruit ziet als een kruiwagen en bestaat uit een (of meer) schoffelijzer(s) aan een wiel, waaraan twee duwburries zitten en waarmee tussen rijen planten wordt gewied. [N 18, 47; N J, 8a; monogr.; add. uit N 18, 51]
I-5
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zā.l (L355p Peer)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
34629 |
schokken |
stoten:
stūtǝ (L355p Peer)
|
Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97]
I-13
|
17964 |
schokschouderen |
de schouders omhoogtrekken:
oewehr schaar omhoewehg trekken (L355p Peer)
|
Schouders ophalen (schokschouweren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
20649 |
schol |
schol:
schol (L355p Peer)
|
schol [Willems (1885)]
III-2-3
|
22371 |
schommel |
schok:
/
sjok (L355p Peer),
doffe o
n zjok (L355p Peer),
Met kermis. - [opg. is mv.!]
žokken (L355p Peer),
schommel:
schômmel (L355p Peer),
suur:
n sieër (L355p Peer),
sier (L355p Peer),
sīr (L355p Peer),
ən sier (L355p Peer),
/
sier (L355p Peer),
[NB L 360 en L 317: jokkel, L 355 normaal sier; suur komt nog iets noordelijker en/of westelijker voor].
suur (L355p Peer)
|
Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)] || schomel [SND (2006)] || schommel [SND (2006)] || Schommel. [Willems (1885)], [ZND 14 (1926)], [ZND 14 (1926)]
III-3-2
|