21639 |
biljet van vijftig frank |
briefje van vijftig frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
brifkə van fēͅi̯ftix fraŋ (L355p Peer)
|
50 franc, een biljet van ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21635 |
biljet van vijftig gulden |
vijftig gulden:
ps. omgespeld volgens Frings.
fēͅi̯ftex guldə (L355p Peer)
|
50 gulden, een biljet van ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34086 |
billen |
billen:
bølǝ (L355p Peer)
|
Het achterwerk van de koe. [N 3A, 112]
I-11
|
29408 |
binder |
binder:
benǝr (L355p Peer)
|
Degene die achter de maaier of aflegger aankomt en die de door hem gemaakte geleggen tot schoven bindt. Vergelijk ook het lemma ''aflegger'' (4.4.4). Soms is door de zegsman de opgave van de mannelijke vorm aangevuld met de aanduiding van de vaak voorkomende vrouwelijke vorm; waar deze afleiding onregelmatig is, is deze hier ook aangegeven. [N 15, 15c en 26; monogr.]
I-4
|
34306 |
binnenbeer |
binnenbeer:
benǝbiǝr (L355p Peer),
benǝbīr (L355p Peer),
binnenbeer (L355p Peer)
|
Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.]
I-12
|
26139 |
binnenroede |
binnenroede:
benǝruj (L355p Peer)
|
De roede die zich het dichtst bij de molenromp bevindt. [N O, 1b; N O, 6c]
II-3
|
18225 |
binnenstebuiten |
binnenstebuiten:
Soms zijn er jassen die gèh het binneste boute kond dragen.
binneste boute (L355p Peer)
|
Binnenste buiten, gezegd van een kledingstuk [krang(s), averechts, auws, (van) links] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
26057 |
binnentrap |
trap:
trap (L355p Peer)
|
De trap die de verdiepingen in de molen verbindt. [N O, 49c; Sche 17]
II-3
|
33936 |
bit |
gebit:
gǝbē.t (L355p Peer)
|
IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.]
I-10
|
33938 |
bitringen |
ringen:
reŋ (L355p Peer)
|
De beide ringen aan het einde van de bitstang. [N 13, 44]
I-10
|