20121 |
spinnen |
spinnen:
spenǝ (L355p Peer),
spenə (L355p Peer)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnenweb:
spenəweͅb (L355p Peer),
spenəwɛp (L355p Peer)
|
spinnenweb [RND], [ZND 07 (1924)]
III-4-2
|
18088 |
spit |
verschot:
verschoot (L355p Peer)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
dak:
dā.k (L355p Peer)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32749 |
spitten |
spaden:
spāi̯ǝ(n) (L355p Peer)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
26307 |
spoorwiel |
kroonrad:
krōnrāt (L355p Peer),
krū ̞ǝnrāt (L355p Peer)
|
Het kamrad onder aan de koning dat in de rondsels of bonkelaars van de staakijzers grijpt; de kammen staan ofwel loodrecht op de wielschijf of in het verlengde ervan. Zie ook afb. 59, 63 en 64.26. In l 381b bevindt het spoorwiel zich op de steenzolder van de molen. [N O, 50i; N O, 50j; A 42A, 104, Sche 41]
II-3
|
26672 |
spoorwiel van de rosmolen |
kroonrad:
krūnrāt (L355p Peer)
|
Het kamrad aan de grote staande as van de rosmolen. Het spoorwiel drijft het rondsel aan dat op het staakijzer van de stenen is gemonteerd. [N D, 26]
II-3
|
34483 |
sporen van de haan |
sporen:
spōrǝ (L355p Peer)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
34582 |
sporten |
sproten:
(enkelv)
sprō.t (L355p Peer)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprieuw (L355p Peer),
sprīēw (L355p Peer),
sprīəf (L355p Peer)
|
spreeuw [Willems (1885)], [ZND 07 (1924)], [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|