25113 |
bliksemen |
bliksemen:
⁄t bliksemt (L355p Peer, ...
L355p Peer),
t bliksemt
⁄t bleksəmt (L355p Peer),
weerlichten:
hit wèrlicht (L355p Peer, ...
L355p Peer),
⁄t weerlicht (L355p Peer, ...
L355p Peer),
⁄t wèrlicht (L355p Peer, ...
L355p Peer),
t weerlicht
⁄t wēͅrlext (L355p Peer),
⁄t wēͅrlext/de/d (L355p Peer)
|
bliksemen [ZND 21 (1936)] || bliksemen met een felle straal [t vuurlicht] [N 22 (1963)] || bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
31184 |
blikslager |
blikslager:
blikslager (L355p Peer),
blēkslǭjnǝr (L355p Peer)
|
Ambachtsman die blik verwerkt en blikken voorwerpen herstelt. [N 66, 55a; Wi 2; L 34, 17a; monogr.]
II-11
|
34097 |
bloedaders |
uieraderen:
ē̜i̯ǝrø̄rǝ (L355p Peer)
|
Aders zichtbaar op de uier. [N 3A, 118c]
I-11
|
17684 |
bloedwei |
bloedwei:
B.v. De bloedwei is waterechtig.
bloedwei (L355p Peer)
|
Waterachtig vocht van het bloed (water, wee/wei) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20693 |
bloedworst |
bloedpens:
(bloed)pens (L355p Peer),
bloetpens (L355p Peer),
bloedworst:
bloedworst (L355p Peer),
Syst. Frings
blutwoͅrst (L355p Peer),
pens:
pens (L355p Peer),
pɛ.ns (L355p Peer),
Syst. Frings
pɛns (L355p Peer)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)] || Bloedworst (bulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
bloedzuiger (L355p Peer),
echel:
echel (L355p Peer)
|
bloedzuiger [ZND 33 (1940)]
III-4-2
|
24470 |
bloei |
bloei:
blui̯ (L355p Peer),
bloem:
bloem (L355p Peer)
|
Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blɛ̄n (L355p Peer),
in de bloei staan:
(-) stiet in ne bloei (L355p Peer),
in de bloem staan:
(-) stiet in de bloem (L355p Peer)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
blum (L355p Peer, ...
L355p Peer),
Syst. Frings V.
blum (L355p Peer)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] || Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16] || Bloem van het meel (bloem, dons, blom, blons?) [N 16 (1962)]
II-1, II-3, III-2-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blumə (L355p Peer)
|
bloemen [RND]
III-4-3
|