26631 |
boekweitdoppen |
klijen:
klęjǝn (L355p Peer)
|
Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.]
II-3
|
33071 |
boekweithok |
huik:
hǫű.k (L355p Peer)
|
Vaak worden er geen aparte hokken van boekweitschoven gemaakt, maar wordt elke schoof apart gestuikt; dergelijke stuiken plaatst men dan op rijen. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''boekweitschoof'' (4.6.5) en ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [JG 2c, 2d; Goossens, 1963, krt. 39; monogr.]
I-4
|
20783 |
boekweitpannenkoek |
boekweitse koek:
boekweitkoek
bochesekok (L355p Peer),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
bogəezə koͅk (L355p Peer),
pannenkoek:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
pannəkoͅk (L355p Peer)
|
boekweitkoek, pannekoek [ZND 01u (1924)] || pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
33061 |
boekweitschoof |
huik:
hǫű.k (L355p Peer)
|
Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afwijken van die van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4); zie de toelichting bij dat lemma. Vaak lopen de begrippen "schoof" en "hok" bij de boekweitteelt dooreen, omdat doorgaans geen aparte hokken van boekweit gemaakt werden, maar de schoven als hokken dienst deden; een hok betekent dan zowel de afzonderlijke schoof zoals de binder die maakt alsook te drogen staande losstaande schoof of ook de twee of drie schoven te zamen. Zie ook het lemma ''boekweithok'' (4.6.16). Voor de volgende plaatsen is uitdrukkelijk vermeld dat boekweit er niet gebonden wordt: K 315, 316, 318, 353, 357, 360, 361, L 164, 268, 270, 290, 324 en 325. [N 15, 18e; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2d; monogr.]
I-4
|
21301 |
boer |
boer:
būr (L355p Peer),
būǝr (L355p Peer),
de boer woent op in boerderij (L355p Peer),
de boer woēnt op n boerderij (L355p Peer),
de boer woēnt op n gelèg (L355p Peer),
de hielen dag is he al bij Willemke, bij Blancquaert, bij Zjangske, bij de boer, bij de timmerman, bij groetepa, bij mig, bij og, bij hhim, bij heur, bij aas, bij og, bij hun (L355p Peer),
den hielen daag es er bij Hemke, bij Blancquart, bij Janneke, bij de boer, bij de schrijnwerker, bij groetvader, bij mich, bij och, bij him, bij heer, bij eus, bij och allemeul, bij hin (L355p Peer),
den hiēlen daag is ter al bij Willemke, bij Blanquaert, bij Janneke, bij de boer, bij den timmerman, bij groetepa, bij mich, bij joch, bij hem, bijjer, bijaas, bijjoch, bij hun (L355p Peer),
də bū:r (L355p Peer),
gewone spraak
de boer woent op in plaats (L355p Peer),
groote boerderij
de boer woēnt op n winning (L355p Peer),
met heerenhuis
de boer woent op in winning (L355p Peer)
|
boer [ZND 14 (1926)] || De hele dag is hij al bi Willempje, bij Blancquaert, bij Jantje, bij de boer, bij de timmerman, bij grootvader, bij mij, bij u (enkv.), bij hem, bij haar, bij ons, bij u (mv), bij hun [ZND 44 (1946)] || Vertaal in het dialect en vul aan: De boer woont op een ... (Fr. ferme geef de verschillende namen voor grote en kleine bedrijven, indien er bestaan. [ZND 22 (1936)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6, III-3-1
|
22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
boer (L355p Peer, ...
L355p Peer),
boêr (L355p Peer)
|
Boer: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
33316 |
boerderij, algemeen |
boerderij:
burdǝręi̯ (L355p Peer),
geleg:
gǝlɛx (L355p Peer),
hoeve:
huf (L355p Peer),
plaats:
plāts (L355p Peer),
winning:
weneŋ (L355p Peer)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
20681 |
boerenkool |
boerenmoes:
Syst. Frings
būrəmus (L355p Peer)
|
Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20682 |
boerenkoolstamppot |
moes:
Syst. Frings
mus (L355p Peer),
stamppot:
Syst. Frings
stamppoͅt (L355p Peer)
|
Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalg:
zwālg (L355p Peer),
zwaluw:
zwa.ləwə (L355p Peer),
zwalew (L355p Peer)
|
zwaluw [Willems (1885)], [ZND 08 (1925)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|