21309 |
boerin |
boerin:
buren (L355p Peer)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]
I-6
|
18064 |
bof |
dikoor:
dikoewer (L355p Peer),
dikoër (L355p Peer)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
23165 |
bok staan bij haasje-over |
bok staan:
/
bok staan (L355p Peer)
|
haasje over [SND (2006)]
III-3-2
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bekim (L355p Peer),
bikkim (L355p Peer)
|
bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
17605 |
bolle wangen |
bolle wangen:
bolwangen (L355p Peer),
hangwangen:
Dah moet aarig verveldend zijn.
hangwangen (L355p Peer)
|
Bolle wangen (toetwangen, appel-wangen, volle maan, kakwangen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
bolster:
bolster (L355p Peer)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
32322 |
bomgat, spongat |
bom:
bom (L355p Peer)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
26294 |
bonkelaar van het staakijzer |
bonkel:
bǫŋkǝl (L355p Peer)
|
Liggend wiel met op de buitenrand rechtopstaande kammen, dat in sommige windmolens in plaats van het rondsel aan het bovenste uiteinde van het staakijzer bevestigd is. Zie ook afb. 60. Een aantal woordtypen is mogelijk ook van toepassing op een horizontaal wiel waarbij de tanden in het verlengde van de cirkelstraal staan. [N O, 14h; A 42A, 13; N O, 41g; A 42A, 55]
II-3
|
23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bonnet (L355p Peer)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pels (L355p Peer)
|
pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|