32875 |
zwadkeerder, beugel |
beugel:
bēgǝl (L355p Peer),
toejacht:
tǫu̯jaxt (L355p Peer)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
schōēbrĭĕr (L355p Peer, ...
L355p Peer),
schōēbrôêr (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer/-broeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17557 |
zwak en mager persoon |
mager scherf:
è mager schehref (L355p Peer),
schrale hannes:
ne schroalen hannes (L355p Peer)
|
Mager (schrepel, schraal). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
Niet sterk.
zwak (L355p Peer)
|
Zwak (uitspraak en bet). [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|
34036 |
zwartbonte koe |
zwarte:
zwartǝ (L355p Peer)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126]
I-11
|
33481 |
zwarte bes |
moerberen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
moerbeer (L355p Peer)
|
zwarte aalbes [ZND 01 (1922)]
I-7
|
34039 |
zwarte koe |
zwarte:
zwartǝ (L355p Peer)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|
34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (L355p Peer)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
34041 |
zwarte koe met witte kop en zwarte vlekken om de ogen |
zwarte met een bril op:
žwartǝ męt˱ nǝ brøl ǫp (L355p Peer)
|
[N 3A, 130b]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
kreë (L355p Peer),
krèi (L355p Peer),
geen fon.doc.
kraai (L355p Peer)
|
kraai [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-1
|