24501 |
braambes |
braamberen:
brombeer (L355p Peer),
^ moet boven de € staan (tweetoppig?)
brōmbēͅ^rə (L355p Peer),
zie ook ZND01 a-m (geen verzamelfiches)
brōu̯bērən (L355p Peer)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [ZND 01u (1924)], [ZND m]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brombē.rǝ (L355p Peer)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
braamberenbos:
bromberenbos (L355p Peer),
braamberenstruik:
brombeerenstrouk (L355p Peer)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
braaiën (L355p Peer),
vliež brojen (L355p Peer),
vliež brouiēn (L355p Peer),
ie is lang gevolgd van e klank (ui heeft meer de e klank)
vlies bruie (L355p Peer)
|
vlees braden en vlees bakken [Willems (1885)], [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
20732 |
bramenvlaai |
brombeervlaai:
Syst. Frings
brombɛ̄rvlāi̯ (L355p Peer),
bromberenvlaai:
Syst. Frings
brombɛ̄rəvlāi̯ (L355p Peer)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandblø͂ͅr (L355p Peer)
|
een brandblaar [ZND 45 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
branə (L355p Peer),
branən (L355p Peer)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
branthaat (L355p Peer),
branthāt (L355p Peer, ...
L355p Peer),
branthø̄t (L355p Peer, ...
L355p Peer),
kluppeltjes:
kluppelkes (L355p Peer),
knabben:
knabbe (L355p Peer),
knabben (L355p Peer, ...
L355p Peer),
knabə (L355p Peer, ...
L355p Peer),
stoofhout:
stoofhaat (L355p Peer),
stoofknabben:
stōfknabə (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
[Lk 02 (1953)] [ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)] [ZND 48 (1954)]brandhout [ZND 01 (1922)] || Brandhout voor de kachel [ZND 48 (1954)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
kluis:
kluis (L355p Peer)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24875 |
brandnetel |
netel:
netel (L355p Peer),
nētelen (L355p Peer),
nētǝl (L355p Peer)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|