34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
briǝn (L355p Peer),
broeden (L355p Peer),
brī.n (L355p Peer),
brīn (L355p Peer),
brīǝ (L355p Peer)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
brok:
brok (L355p Peer),
brǫi̯k (L355p Peer),
brǭk (L355p Peer),
brokhen:
brǫi̯khęn (L355p Peer)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
hēͅə gīət naoə də schōl by də brīərs (L355p Peer)
|
Broeder: hij gaat naar school bij de broeders. [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
23873 |
broedermeester |
processiemeester:
percessiemiejèster (L355p Peer)
|
De persoon die tijdens de bidprocessies (op St. Marcus en de kruisdagen) met een staf beurtelings de voorbiddende en de nabiddende rij aanwees (broedermeester). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
34506 |
broedhen |
broedheks:
brīhɛks (L355p Peer)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
klank van beau maar kort
boks (L355p Peer),
broek:
brok (L355p Peer, ...
L355p Peer,
L355p Peer),
brook (L355p Peer),
brōk (L355p Peer),
klank van beau maar kort
brok (L355p Peer),
zeer dof
brok (L355p Peer)
|
broek [ZND 22 (1936)] || broek (kledingstuk voor mannen) [ZND 16 (1934)] || Broek. Hoe is de juiste uitspraak van het woord broek (kledingstuk) ? [ZND 47 (1950)] || Broek. Kent uw dialect een ander woord voor "broek"? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
boksenband:
bokseband (L355p Peer)
|
draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
brīēr (L355p Peer)
|
broeder; dat is zijn broeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
21603 |
brompot |
grommelaar:
grommeleer (L355p Peer),
grommelèr (L355p Peer),
oo is kort
groomelère (L355p Peer),
grommelkloot:
oe is lang, gevolgd van e klank
groomelkloet (L355p Peer),
grommelpot:
oo is weer kort
groomelpot (L355p Peer)
|
Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
22586 |
bromtol |
ijsdop:
ɛ.isdoͅp (L355p Peer)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van blik en bontgekleurd is? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|