e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Peer

Overzicht

Gevonden: 3663
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bundel groenten bussel: bissel (Peer) samengebonden groente [ZND 22 (1936)] III-2-3
bunzing fis: fes (Peer), fis (Peer) bunzing [ZND 01u (1924)], [ZND 48 (1954)] III-4-2
burgemeester burgemeester: bergemiester (Peer), bergemīster (Peer), birgemiester (Peer) burgemeester [ZND 44 (1946)] III-3-1
buskruit poeder: pojer (Peer), pooier (Peer), pooiër (Peer), poər (Peer) buskruit [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)] III-3-1
bussel geharkte aren busseltje: besǝlkǝ (Peer), scharsel: sxārsǝl (Peer) De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
bussel kort stro kepselschoof: kɛpsǝlsxuf (Peer), kortbussel: kǫrtbøsǝl (Peer), krombussel: krǫmbesǝl (Peer) Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28] I-4
bussel uitgedorst stro armvol: hęlǝvǝr (Peer), bos: bǫs (Peer), botte (fr.): bǫt (Peer), bussel: besǝl (Peer), schoof: sxui̯ǝf (Peer  [(mv sxiǝf)]  ) Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat] I-4
bustehouder bustehouder: bustenhouder (Peer) Meisjesondergoed, meisjeshemd [N 114 (2002)] III-1-3
buurman buurman: boerman (Peer), gebuur: `t es van mine nonk, van min Moen, van de geboer (Peer), geboer (Peer, ... ), gəbīr (Peer), tis van m`n nonk, van m`n moen, van de geboer (Peer), gebuurman: `t is van Nonk, van m`n moen van aze geboerman (Peer), geboer man (Peer), gebuurmens: geboermins (Peer) buurman [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)], [ZND 44 (1946)] || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)] III-3-1
buurt gebuur: hè woeènt in de geboer (Peer), héh woent in de geboer (Peer), lange oe  hè woent in ne geboer (Peer) Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)] III-3-1