20622 |
dronken zijn |
te diep in het glas kijken:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
hə hēt tə dip ent glās gekēkən (L355p Peer)
|
dronken [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
t blijft ever
⁄t bleͅift evər (L355p Peer)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25128 |
droog weer |
droog:
drîêch (L355p Peer),
t blijft over]:
drieg
drix (L355p Peer)
|
droog [RND] || droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
afdrooghanddoek:
aafdriejeg handdōk (L355p Peer)
|
Hoe noemt u de doek waarmee men afdroogt? [N105 (2000)]
III-2-1
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
drīxstø̄n (L355p Peer),
drīxstūi̯ǝn (L355p Peer)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
25129 |
droogte |
droogte:
driegt (L355p Peer),
driècht (L355p Peer),
ps. letterlijk overgenomen.
drø͂ͅegte (L355p Peer)
|
droogte [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
20554 |
drop |
klissap:
klessap (L355p Peer)
|
drop [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
20565 |
dropwater |
klissapwater:
klessapwāter (L355p Peer)
|
dropwater [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
25126 |
druilerig en koud weer |
dof weer:
dof weer
doͅf wēͅr (L355p Peer),
vuile luchten:
vaul lochten (L355p Peer)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)] || nat weder [ZND 19B (1936)]
III-4-4
|
17941 |
druk heen en weer lopen |
bedrijvig zijn:
bedrijvig zijn vèh allemoal wel ins (L355p Peer)
|
Bedrijvig heen en weer lopen (rondridderen, -rennen, rettereren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|