28615 |
aflegger |
aflegger:
ā.flęgǝr (L355p Peer)
|
Degene die de handeling, zoals beschreven in het vorige lemma, uitvoert. In L 354 en 356 werd uitdrukkelijk aangegeven dat de aflegger ook de schoven bindt. [N 15, 15c; JG 1a, 1b]
I-4
|
17722 |
afloeren, bespieden |
afkijken:
B.v. aafkieken kan helpen as ge iets nie wiht.
aafkieken (L355p Peer),
afloeren:
aafloeren (L355p Peer),
afloeren (L355p Peer),
afspieden:
afspieën (L355p Peer)
|
Afloeren (afkijken, uitloeren). [N 109 (2001)] || iets bespieden [ZND 32 (1939)]
III-1-1
|
23734 |
afraffelen |
aframmelen:
aframmelen (L355p Peer),
snel beden:
snel beeen (L355p Peer)
|
(te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34245 |
afromen |
afblazen:
ā.vblōi̯.zǝn (L355p Peer),
afdraaien:
ā.vdrē̜n (L355p Peer),
afromen:
ā.frūmǝn (L355p Peer)
|
De room van de melk scheppen. Men kon de room van de melk scheiden door met een houten latje de room tegen te houden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden roomschotel wegvloeide. Een andere methode was de melk overgieten of aflaten in een andere kruik of emmer, terwijl men de aan de oppervlakte gevormde room tegenhield door blazen. Een modernere manier van scheiden van room en melk gebeurde met de melkmachine of centrifuge. [A 23, 3; Lu 1, 3; JG 1a, 1b, 1d; Vld.; monogr.]
I-11
|
33086 |
afsteker |
afsteker:
afstękǝr (L355p Peer)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
34002 |
aftuigen |
uitdoen:
ǫu̯.t˲dū.n (L355p Peer)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
24848 |
afvallen van bladeren |
vallen:
vallen (L355p Peer)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
19655 |
afwaswater |
afwaswater:
aafwaswater (L355p Peer)
|
Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)]
III-2-1
|
23648 |
agnus dei |
agnus dei:
agnus dei (L355p Peer)
|
Het (vaste) misgezang dat na het Onze Vader wordt gezongen, het Agnus Dei. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33645 |
akker |
akker:
akǝr (L355p Peer),
pand:
pa.nt (L355p Peer),
perceel:
pǝrsiǝl (L355p Peer),
veld:
vę.lt (L355p Peer)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|