e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Piringen

Overzicht

Gevonden: 1033
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spin spin: spen (Piringen) spin [RND] III-4-2
spinnen ronken: ro.ŋkə (Piringen), spinnen: spenǝ (Piringen) De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)] II-7, III-2-1
spinnenweb spinnenweef: spenəwiəvə (Piringen) spinnenweb [RND] III-4-2
spitten graven: gru̯ǭǝvǝ (Piringen) In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.] I-1
sporten sproten: spruǝ.tǝ (Piringen) De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b] I-13
springstier springduur: spreŋdȳr (Piringen) [JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15] I-11
staart staart: stat (Piringen), stát (Piringen) Zie afbeelding 2. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60] I-12, I-9
staartriem staarttoom: stattō.m (Piringen) Riem die onder de staart van het paard doorloopt en aan het haam of aan het borsttuig is vastgemaakt als het paard geen zadel draagt. Dit onderdeel van het paardetuig was al aan het verdwijnen in de laatste fase van het met kar en paard rijden. Het belet dat het haam naar voren schuift als het paard het hoofd buigt. [JG 1b, 1c, 2b, 2c; monogr.] I-10
stad stad: stat (Piringen) stad [RND] III-3-1
stal stal: sta.l (Piringen), stã.l (Piringen) Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim] I-6