30398 |
afronden |
afranden:
āfrandjǝ (L387p Posterholt),
afsnuiten:
āfšnūtǝ (L387p Posterholt)
|
De voorzijde van de treden afronden. [N 55, 111a]
II-9
|
25089 |
afscheuren, afritsen |
afrijten:
aafriete (L387p Posterholt)
|
afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
31970 |
afschrijflat |
rei:
rīj (L387p Posterholt)
|
Een zuiver vlak en recht geschaafde lat, soms voorzien van een maatindeling, waarlangs men een rechte lijn kan trekken en waarmee men kan controleren of iets recht is. Zie voor het door invullers uit Geulle (Q 18) en Mechelen (Q 204a) opgegeven woordtype ril ook DL, pag. 571 s.v. ɛr√ªleɛ en RhWb (VII), kol. 428 s.v. ɛRilleɛ.' [N 53, 185a; N 53, 185c; monogr.]
II-12
|
30385 |
afschrijfmal |
mal:
mal (L387p Posterholt),
winkelplank:
weŋkǝlplaŋk (L387p Posterholt)
|
Dun plankje waarmee men op de trapbomen van een rechte trap of steektrap de hoogte en breedte van de treden aftekent. Het bestaat uit een plankje dat aan de onderzijde de afmeting heeft van de aantrede plus de wel plus het voorhout. De hoogte van de mal is gelijk aan de optrede van de trap. Aan de mal is een geleidelatje bevestigd zodat het geheel langs de bovenkant van de boom kan worden bewogen. [N 55, 94b]
II-9
|
31969 |
afschrijfpunt |
priem:
prim (L387p Posterholt)
|
Stalen stift met punt, soms met houten handvat, die wordt gebruikt om op het hout bewerkingslijnen af te schrijven. Zie ook afb. 98. [N 53, 183a]
II-12
|
30241 |
afschrijven |
afschrijven:
āfšrīvǝ (L387p Posterholt),
aftekenen:
āftęjkǝnǝ (L387p Posterholt)
|
Met behulp van het dubbele kruishout op stijlen en dorpels de plaatsen aantekenen waar de pennen en gaten moeten worden aangebracht. [N 55, 4b]
II-9
|
25803 |
afschuimen |
afscheppen:
āfšøpǝ (L387p Posterholt)
|
De gist afscheppen met behulp van een schuimlepel. [N 35, 69; N 35, 71]
II-2
|
31864 |
afschuinen |
afsnuiten:
āfšnøtǝ (L387p Posterholt),
kanten:
kantjǝ (L387p Posterholt)
|
De kant van een stuk hout, bijvoorbeeld een plank, schuin afschaven. [N 53, 125a; monogr.]
II-12
|
31865 |
afschuining |
schuinse kant:
šȳnsǝ kantj (L387p Posterholt),
vellingkant:
vęleŋkantj (L387p Posterholt)
|
De schuinte die ontstaat door de kant van een stuk hout te schaven. Zie ook afb. 52. Vgl. voor het woordtype vaas, dat werd opgegeven door de respondent uit Mechelen (Q 204a), ook wnt XVIII, kol. 632, s.v. vasche, ø̄reep, strookø̄. Wanneer twee stukken hout die elk aan de lange, smalle zijde van een afschuining zijn voorzien, tegen elkaar worden bevestigd, ontstaat een V-vormige uitsparing, die visbek wordt genoemd. [N 53, 125b; monogr.]
II-12
|
33485 |
afslaan, van noten |
houwen:
WLD
neut houwe (L387p Posterholt)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|