31827 |
fijne blokschaaf |
blokschaaf:
[blokschaaf] (L387p Posterholt)
|
Blokschaaf met dubbele beitel die wordt gebruikt om het hout zeer glad af te schaven. [N 53, 57; monogr.]
II-12
|
25170 |
fijne hagel |
fijne hagel:
fiene haagel (L387p Posterholt)
|
fijne hagel [sjrot, schrot] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18121 |
fijt |
fijt:
fiet (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)] || nagelontsteking: Etterige ontsteking van het nagelbed van een vinger (vloem, hondsblein) (of: bloem?). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20511 |
filet, haas |
haas:
haas (L387p Posterholt)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21853 |
filiaal |
filiaal (<fr.):
filiaal (L387p Posterholt)
|
de tak van een handelshuis op een andere plaats dan waar het hoofdgebouw gevestigd is, bijwinkel [succursaal, filiaal, bijwinkel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32143 |
fineermes |
fineermes:
finērmɛts (L387p Posterholt)
|
Mes met scherpe punt, waarmee men fineer snijdt. [N 56, 35]
II-12
|
32149 |
fineerpers |
fineerpers:
finērpɛrš (L387p Posterholt)
|
Pers waarin het werkstuk met het opgelijmd fineer wordt vastgeklemd tot het droog is. [N 56, 33b]
II-12
|
32144 |
fineerzaag |
fineerzeeg:
finērzē̜x (L387p Posterholt)
|
Zaagje met een aan beide zijden getand zaagblad, dat wordt gebruikt om fineerhout te zagen. Zie ook afb. 165. [N 53, 13a; N 53, 14; monogr.]
II-12
|
32141 |
fineren |
fineren:
finērǝ (L387p Posterholt)
|
Een meubelstuk met fineerhout beplakken. [N 56, 20a; monogr.]
II-12
|
24146 |
fladderen |
fladderen:
fladdere (L387p Posterholt)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|