18856 |
gunst |
gunstig:
gunstig (L387p Posterholt)
|
de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31310 |
gutsbeitel |
guts:
gø̜ts (L387p Posterholt)
|
Een beitel met een blad dat in dwarsdoorsnede een meer of minder gebogen vorm heeft. De snede bevindt zich aan de holle of aan de bolle zijde van het beitelblad. De gutsbeitel wordt gebruikt voor het steken van ronde vormen en, volgens de respondent uit Rothem (Q 99*), voor het groter maken van reeds geboorde gaten. Zie ook afb. 69 en de lemmata ɛfermetgutsɛ en ɛsteekgutsɛ.' [N 47, 11a; N 53, 39a-c; A 32, 2; monogr.]
II-12
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
ijzig koud:
iezig koud (L387p Posterholt),
kil (weer):
kil (L387p Posterholt),
schuiverig (weer):
sjoeverig (L387p Posterholt)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [SGV (1914)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęk (L387p Posterholt),
hɛk (L387p Posterholt)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
hanenkul:
haneköllen (L387p Posterholt),
kersje:
keersjkas (L387p Posterholt),
varkenskersje:
-
verkes-keersje (L387p Posterholt)
|
haagappel [SGV (1914)] || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] || meidoorn, vrucht (Crataegus) [DC 69 (1994)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
winde:
wenj (L387p Posterholt),
węnj (L387p Posterholt),
-
wenj (L387p Posterholt),
winj (L387p Posterholt)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [SGV (1914)]
I-5, III-4-3
|
26952 |
haak |
kram:
(mv)
krɛmp (L387p Posterholt)
|
De haak of haken (bijvoorbeeld op bottines) waar de veter omheen geslagen wordt. [N 60, 31b]
II-10
|
18510 |
haak [wld ii.10, p. 28] |
kram:
Of krampe.
kremp (L387p Posterholt)
|
De knoopjes waarmee men bepaalde bottines kon dichtknopen? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
32033 |
haaklas |
rechte haaklas:
rɛxtǝ hǭklaš (L387p Posterholt),
schuinse haaklas:
šȳnsǝ hǭklaš (L387p Posterholt)
|
Houtverbinding waarmee twee in elkaars verlengde liggende stukken hout met elkaar verbonden kunnen worden. Zie ook afb. 129. De haaklas wordt toegepast wanneer in het constructiedeel trekkende krachten optreden. De borsten van de haaklas kunnen recht of schuin zijn uitgevoerd. De laatstgenoemde heeft het voordeel dat de drukvlakken groter zijn en de last dus beter verdeeld wordt (Zwiers 1907, pag. 7). [N 54, 47-48]
II-12
|
31994 |
haaks |
haaks:
hǭks (L387p Posterholt)
|
Zuiver rechthoekig, gezegd van bijvoorbeeld een werkstuk. De haaksheid van een voorwerp kan worden opgemeten met een winkelhaak. [N 53, 199a; monogr.]
II-12
|