e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Posterholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
horrelvoet paardsvoet: péérsvòòt (Posterholt) Misvormde voet (homperd, horjevoet, horrelvoet, homperpoot, strompelvoet, paardvoet). [N 84 (1981)] III-1-2
hotsen hotsen: hotse (Posterholt, ... ), schokken: sjokke (Posterholt) hotsen [SGV (1914)] || Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, bodderen). [N 84 (1981)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)] III-1-2, III-3-1
houden houden: hauten (Posterholt) houden [SGV (1914)] III-1-2
houden van gaarne hebben: géér höbbe (Posterholt), liefhebben: lēēf höbben (Posterholt) liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden] [N 85 (1981)] || liefhebben [SGV (1914)] III-3-1
houtboor houtboor: hǫwt˱bō̜r (Posterholt) In het algemeen een werktuig om ronde gaten in hout te maken. Om dit te bereiken plaatst men in de houtboor een boorijzer dat, wanneer men het laat draaien, als een kurkentrekker in het hout dringt. Daarbij worden de houtdeeltjes afgesneden en naar boven geleid, waardoor er een gat ontstaat. Zie ook het lemma ɛhoutboorɛ in Wld II.5, pag. 158.' [N 33, 133; N 53, 160a] II-12
houtdraadbout houtdraadbout: hǭwt˱drǭt˱bǫwt (Posterholt) Zware houtschroef met vierkante kop die met een steeksleutel wordt vastgedraaid. Zie voor de woordtypen tire-fond, telefoonbout en telefoonschroef ook het lemma ɛkraagschroefɛ in wld II.5, pag. 203.' [N 54, 27; monogr.] II-12
houtdraaier draaier: drɛjǝr (Posterholt) De vakman die op een houtdraaibank het werk van het houtdraaien verricht en vaak gespecialiseerd is in een bepaald soort werk. [N 47, 2; N 56, 88a-c; monogr.] II-12
houtduif bosduif: bosdoef (Posterholt), houtduif: houtdoef (Posterholt), wilde duif: wilj doef (Posterholt) houtduif || Wilde duif [N 94 (1983)] III-4-1
houten deur met vergaring opgeklampte deur met spiegelklampen: ǫp˲gǝklampte dø̄ǝr met špēgǝlklampǝ (Posterholt) Houten deur waarbij de planken op een vergaring met pen-en-gatverbinding worden gespijkerd. Zie ook de lemmata 'Vergaring' en 'Spiegel'. [N 55, 23a] II-9
houten gaffel, schudgaffel gaffel: gafǝl (Posterholt) Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.] I-3