32122 |
houtsnijder |
houtsnijder:
hǫwtšnījǝr (L387p Posterholt)
|
De persoon die op grotere meubelmakerijen het beeldhouwwerk aan meubels aanbrengt. [N 56, 91a; monogr.]
II-12
|
32126 |
houtsnijwerk |
houtsnijwerk:
hǫwtšnijwɛrk (L387p Posterholt)
|
Beeldhouwerk aan een meubel. Een slecht gesneden leeuwenkop werd in Maastricht (Q 95) ook wel Mechelse rommel (mɛxǝlsǝ rǫmǝl) genoemd.' [N 56, 102a; N 56, 105a-e; monogr.]
II-12
|
24170 |
houtsnip |
houtsnep:
houtsjnep (L387p Posterholt)
|
houtsnip
III-4-1
|
31929 |
houtspiraalboor |
spiraalboor:
špirālbǭr (L387p Posterholt)
|
Spiraalvormig boorijzer met scherpe zijkanten, dat over zijn gehele lengte door het hout snijdt. De spiraalboor heeft geen centerpunt en kan in tegenstelling tot de centerboor niet gebruikt worden om gaten te boren met een nauwkeurig bepaald middelpunt. Zie ook afb. 74d. [N 53, 164; N G, 31a; monogr.]
II-12
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
šplentjǝr (L387p Posterholt),
šplentǝr (L387p Posterholt),
splintertje:
šplenjkǝrkǝ (L387p Posterholt)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
31881 |
houtvijl |
zoete vijl:
zø̄tǝ vīl (L387p Posterholt)
|
Vijl waarmee het oppervlak van hout glad gemaakt kan worden. De houtvijl wordt gebruikt nadat men het werkstuk met de rasp al een eerste, ruwe bewerking heeft gegeven of wanneer men met de schaaf het oppervlak niet glad kan maken. Zie ook afb. 58. Houtvijlen bestaan in verschillende uitvoeringen. Vijlbladen die grof gekapt zijn worden voor ruw werk gebruikt, bladen die fijn gekapt zijn voor de definitieve afwerking van het hout. [N 33, 99; N 53, 144a-b; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
WLD
houtwòòrm (L387p Posterholt)
|
wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
31688 |
houtzager |
zeger:
zē̜gǝr (L387p Posterholt)
|
De werkman die hout zaagt, hetzij met de hand, hetzij met een machinale zaag. Vroeger werden boomstammen of balken tot planken gezaagd met behulp van een kraanzaag. Dit werk gebeurde steeds met twee man. Eén zager stond op de boomstam, de andere eronder. De boomstam lag dan op een zaagstelling of boven een kuil. Zie ook de lemmata ɛkraanzaagɛ en ɛzaagstellingɛ.' [N 50, 40a-c; N 53, 33a; monogr.]
II-12
|
30268 |
houvast |
dook:
dōk (L387p Posterholt),
houvast:
hǫwvast (L387p Posterholt)
|
Bout met aan een zijde een punt en aan de andere zijde een blad met spijkergaten. De houvast wordt in de muur geslagen om er houten voorwerpen, bijvoorbeeld een kozijn, aan vast te maken. [N 53, 226; monogr.] || De L-vormige metalen haak waarmee het muurraam in het metselwerk wordt vastgezet. [N 55, 19d]
II-12, II-9
|
19187 |
hovaardig |
groots:
greuĕtsj (L387p Posterholt),
greutsj (L387p Posterholt),
ingebeeld:
ingebeeldj (L387p Posterholt)
|
grootsch [SGV (1914)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)] || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|