33818 |
karspringer |
karspringer:
kɛršprɛŋǝr (L387p Posterholt)
|
Ongeduldig paard dat tijdens het afspannen tussen de berries uitspringt, wat moeilijk af te leren is. [N 8, 84a]
I-9
|
19695 |
kast |
kast:
kas (L387p Posterholt),
kast (L387p Posterholt)
|
kast [N 56 (1973)], [SGV (1914)]
III-2-1
|
23448 |
kast voor liturgische gewaden |
opbergkast:
opbergkaste (L387p Posterholt)
|
De kast(en) waarin deze gewaden liggend worden opgeborgen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19505 |
kastplank |
kastplank:
kasplaŋk (L387p Posterholt)
|
plank in een kast [N 56 (1973)]
III-2-1
|
30366 |
kastslot |
kastslot:
kasšlǭt (L387p Posterholt)
|
Slot met één schoot die met behulp van een sleutel kan worden weggeschoven. [N 54, 103g]
II-9
|
19826 |
kat |
kat:
kat (L387p Posterholt)
|
kat [SGV (1914)]
III-2-1
|
22311 |
katapult |
katapult:
kattepultj, kattepult (L387p Posterholt),
*: verouderd.
kattepuul (L387p Posterholt)
|
Katapult.
III-3-2
|
23345 |
kathedraal |
kathedraal:
kattedraal (L387p Posterholt)
|
Een kathedraal. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23213 |
katholiek |
katholiek (<fr.):
katholiek (L387p Posterholt)
|
katholiek [SGV (1914)]
III-3-3
|
28768 |
katoen |
katoen:
katūn (L387p Posterholt)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|