| 18262 |
knoop |
knoop:
knoup (L387p Posterholt),
knuip (L387p Posterholt),
knǫwp (L387p Posterholt)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
| 24784 |
knoopkruid |
fransozenkruid:
-
fransosekroet (L387p Posterholt),
WLD
fransoozekroet (L387p Posterholt),
WLD = knoopkruit
fransoose-kroet (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
echt knoopkruid || Gewoon knoopkruid (centaurea jacea 10 tot 80 cm grote, sterk vertakte plant. De bladeren zijn lancetvormig, ongedeeld, de onderste zijn vaak ingesneden; de binnenste omwindselblaadjes hebben een gaafrandig aanhangsel, de buitenste hebben een kamvormig i [N 92 (1982)] || knoopkruid [N 92 (1982)]
III-4-3
|
| 24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
WLD
aug (L387p Posterholt)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 34337 |
knorren |
knorren:
knǫrǝ (L387p Posterholt)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 21825 |
knorren (wbd) |
knorren:
Van Dale: knorren, 3. (fig.) zijn misnoegen, ontevredenheid uiten door boze woorden.
knòòre (L387p Posterholt)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
| 19350 |
knorrepot |
brompot:
brŏĕmpot (L387p Posterholt),
chagrijn:
sjagrein (L387p Posterholt)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klŭppel (L387p Posterholt),
kløpəl (L387p Posterholt),
knots:
knots (L387p Posterholt)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 22381 |
knutselen |
knutselen:
knutsele (L387p Posterholt)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 34058 |
koe |
koe:
ku (L387p Posterholt),
kȳ (L387p Posterholt)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
| 34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
schot:
šǫt (L387p Posterholt)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|