31319 |
bankschroef |
achtertang:
axtǝrtaŋ (L387p Posterholt),
bankschroef:
baŋkšruf (L387p Posterholt)
|
Het werktuig dat aan de voorzijde ter hoogte van één van de poten en soms ook aan de zijkant van de werkbank is aangebracht en dient om werkstukken vast te klemmen. De bankschroef bestaat uit een houten blok dat met het werkblad verbonden is door middel van een horizontale draadspil die er dwars doorheen steekt. Aan de voorzijde is deze spil voorzien van een houten of ijzeren zwengel waarmee de bankschroef los- en vastgedraaid kan worden. Zie ook afb. 113. [N 53, 208j; N 53, 208n-o; monogr.]
II-12
|
31321 |
bankschroefspil |
spindel:
špendǝl (L387p Posterholt)
|
De van schroefdraad voorziene spil die de lip van de bankschroef met het werkbankblad verbindt en die met behulp van een zwengel los- en vastgedraaid kan worden. [N 53, 208l]
II-12
|
20181 |
barensweeën |
ween:
weeje (L387p Posterholt)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18613 |
baret |
muts:
mötsj (L387p Posterholt)
|
baret [flat, floets] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18173 |
barrevoets |
barrevoets:
baerəvəs (L387p Posterholt),
barvoets:
bĕrves (L387p Posterholt)
|
barrevoets [SGV (1914)] || blootvoets [RND]
III-1-3
|
23344 |
basiliek |
basiliek (<lat.):
bazeliek (L387p Posterholt)
|
Een basiliek. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19313 |
bazige vrouw |
kenau:
keenau (L387p Posterholt)
|
een vrouw die over iedereen de baas wil spelen en die overal aanmerkingen op heeft [kanjer, karonje, kastine, element] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19730 |
bed |
bed:
beͅt (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
bed [N 56 (1973)], [RND]
III-2-1
|
19392 |
beddenhemel |
hemel:
heemel (L387p Posterholt)
|
Houten overkapping met een gordijn boven een ledikant (troon, hemel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21551 |
bedekt een onaangenaamheid zeggen |
een steek onder water geven:
sjteek òòger water (L387p Posterholt),
kleineren:
kleinneere (L387p Posterholt)
|
iemand bedekt een onaangenaamheid zeggen steken onder water geven [giepen] [N 85 (1981)] || iemand in bedekte woorden een onaangenaamheid zeggen [giepen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|