18042 |
negenoog |
negenoog:
negeaug (L387p Posterholt),
neugenoug (L387p Posterholt)
|
negenoog, bloedzweer [SGV (1914)] || Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21475 |
neger |
zwarte, een -:
sjwarte (L387p Posterholt)
|
neger [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17629 |
nek |
nek:
nàk (L387p Posterholt)
|
nek [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nŭmme (L387p Posterholt),
pakken:
pakken (L387p Posterholt)
|
nemen [SGV (1914)] || pakken [SGV (1914)]
III-1-2
|
24042 |
neomist |
neomist (<gr.):
neomist (L387p Posterholt)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32853 |
nerf van de weide |
zode:
zōi̯ (L387p Posterholt)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24717 |
nerf van een blad |
nerf:
WLD
nerf (L387p Posterholt)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24215 |
nest |
nest:
nes (L387p Posterholt)
|
Bij trapbomen de groef waarin de trede, het stootbord en de wellat worden ingelaten. Nesten worden, nadat de treden en stootborden op de boom zijn afgeschreven, met een kapbeitel ingehakt en nagenoeg op diepte uitgestoken, waarna zij met een grondschaafje zuiver op diepte worden gemaakt. [N 55, 112]
II-9
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
est:
WLD
ēys (L387p Posterholt)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
34521 |
nestei |
nestei:
ɛstęi̯ (L387p Posterholt)
|
Een nestei is het ei dat men bij het wegnemen van de eieren van de kippen in het nest laat liggen, opdat er andere bij gelegd worden. Soms gebruikt men een ei van kalk, porcelein of gips, soms een vuil ei. [S 25; monogr.]
I-12
|