24216 |
nestelen |
bouwen:
boewe (L387p Posterholt),
timmeren:
tummere (L387p Posterholt)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
30400 |
nesten uithakken |
inkrozen:
enkrōzǝ (L387p Posterholt)
|
Nesten met behulp van de kapbeitel in de trapboom uithakken. [N 55, 113]
II-9
|
30401 |
nesten uitschaven |
uitkrozen:
ūtkrōzǝ (L387p Posterholt)
|
De uitgekapte nesten met behulp van de grondschaaf zuiver op diepte maken. [N 55, 114]
II-9
|
24218 |
nestverlater |
vlug:
vlök (L387p Posterholt)
|
op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
17608 |
neus |
naas:
nās (L387p Posterholt),
neus:
naas (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
Het voorste deel van de schoen dat de tenen omsluit. [N 60, 25; N 60, 23a] || neus [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
II-10, III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gevel (L387p Posterholt),
gével (L387p Posterholt),
kuit:
kuit (L387p Posterholt)
|
neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31925 |
neus van de lepelboor |
naas:
nās (L387p Posterholt)
|
Het aangescherpte, half bolvormige uiteinde van de lepelboor. [N 53, 162b]
II-12
|
18343 |
neus van een schoen |
naas:
naas (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
Het voorste deel van de schoen, dat de tenen omsluit (neus, neuslap) Zie tek. 23. [N 60 (1973)] || neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17614 |
neusgaten |
neusgaten:
naasgate (L387p Posterholt)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33930 |
neusriem |
naasriem:
nāsrēm (L387p Posterholt)
|
Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23]
I-10
|