18401 |
ondergoed |
ondergoed:
ongergood (L387p Posterholt),
òòngergòòd (L387p Posterholt)
|
ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)] || Onderkleding. Wat is in uw dialect het gewone woord voor onderkleding? [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
32731 |
ondergronden, woelen |
ondergronden:
o.ŋǝrgrønjǝ (L387p Posterholt)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|
33947 |
onderhaam |
onderhaam:
ōŋǝrhām (L387p Posterholt)
|
Twee met elkaar verbonden kussens die het paard onder het haam draagt, als dat te groot is. [N 13, 11; monogr.]
I-10
|
21351 |
onderhands |
onderhand:
ongerhandj (L387p Posterholt)
|
onderhandsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
ee sjoan hemd (L387p Posterholt),
hemp (L387p Posterholt),
hĕmd (L387p Posterholt)
|
hemd [SGV (1914)] || onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)] || schoon [o] [een ~ hemd] [SGV (1914)]
III-1-3
|
18313 |
onderjurk |
jupe (fr.):
joep (L387p Posterholt)
|
onderjurk, onderkleed met lijfje en schouderbanden [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19395 |
onderkussen, peluw |
pulf:
pøͅlf (L387p Posterholt)
|
peluw [SGV (1914)]
III-2-1
|
17619 |
onderlip |
onderlip:
ongerlub (L387p Posterholt)
|
onderlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
30281 |
onderregel |
onderdorpel:
oŋǝrdø̜rpǝl (L387p Posterholt)
|
De onderste horizontale plank van de vergaring van een paneeldeur. [N 55, 26d; monogr.]
II-9
|
18315 |
onderrok |
onderschort:
öongersjort (L387p Posterholt)
|
onderrok (niet onderjurk) [sjort, onderschort, sjörket, zjuupke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|