18973 |
onschuldig |
onnozel:
ònêûzel (L387p Posterholt)
|
zonder besef van goed en kwaad [onschuldig, onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18861 |
onstuimig |
opvliegend:
opvleegend (L387p Posterholt)
|
moeilijk in toom te houden, driftig [wreed, onstuimig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25175 |
onstuimige lucht |
grillige lucht:
’n grellige lòòg (L387p Posterholt)
|
onstuimige, woest bewolkte lucht [grellig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21901 |
ontberen |
mankeren:
mankeere (L387p Posterholt)
|
niet hebben waaraan men grote behoefte heeft, ontberen [derven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20814 |
ontbijtkoek, peperkoek |
peperkoek:
pèèperkook (L387p Posterholt)
|
peperkoek [N 29 (1967)]
III-2-3
|
33719 |
ontbost terrein met een schop omwerken |
omgraven:
ōmgrāvǝ (L387p Posterholt)
|
Het ontboste terrein met een schop omwerken om de achtergebleven wortels te verwijderen. [N 27, 10a]
I-8
|
33711 |
ontginnen |
breken:
brē̜kǝ (L387p Posterholt)
|
Het in cultuur brengen van woeste grond. [N 27, 5; N 11a, 112; monogr.]
I-8
|
25760 |
onthoppen |
zeven:
zēvǝ (L387p Posterholt)
|
De hop uit de wort verwijderen. [N 35, 56]
II-2
|
23941 |
onthoudingsdag |
quatertemperdag:
kwattertemperdaag (L387p Posterholt),
vrijdag:
vriedig (L387p Posterholt)
|
Een onthoudingsdag: dag waarop men geen vlees, spek en jus uit vlees mag gebruiken. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17706 |
ontlasting hebben |
poepen:
poepe (L387p Posterholt),
schijten:
sjiete (L387p Posterholt)
|
ontlasting hebben [afgon, leutere, driete, zijn gevoeg doen] [N 10c (1995)]
III-1-1
|