| 19379 |
traproede |
roede:
roew (L387p Posterholt)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 19850 |
trechter |
trechter:
trechter (L387p Posterholt)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 19463 |
trede |
trapper:
trapǝr (L387p Posterholt),
tred:
trɛ̄t (L387p Posterholt),
trede:
trae (L387p Posterholt),
trē̜ (L387p Posterholt)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
I-13, II-7, II-9, III-2-1
|
| 21161 |
trein |
trein:
trein (L387p Posterholt)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 19292 |
treiteren |
pesten:
peste (L387p Posterholt),
plagen:
plaoge (L387p Posterholt),
tergen:
tĕrgen (L387p Posterholt)
|
lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 19286 |
treiterkop |
neetoor:
neet oor (L387p Posterholt)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appetiet (L387p Posterholt)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 33955 |
trekhaken, -ogen |
krampen:
krɛmp (L387p Posterholt)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
| 22743 |
trekharmonica |
accordeon:
akkordeon (L387p Posterholt),
vgl. pag. 237: TREKHARMONICA (z. ACCORDEON).
accordeon (L387p Posterholt),
harmonica:
harmonica (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt),
kwetsbuidel:
kwetsjbujel (L387p Posterholt),
Eenvoudig
kwetsjbujel / kwetsjbuul (L387p Posterholt),
monica:
monika (L387p Posterholt),
trekmonica:
trèkmonica (L387p Posterholt),
trèkmonika (L387p Posterholt),
trekzak:
trèkzak (L387p Posterholt),
Eenvoudig
trèkzak (L387p Posterholt)
|
Accordeon. || harmonica [SGV (1914)] || Harmonica (z. Accordeon).
III-3-2
|
| 17898 |
trekken |
trekken:
trekke (L387p Posterholt),
try(3)ke (L387p Posterholt)
|
trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|