34589 |
trekschei |
trekschei:
tręksxē̜ (L387p Posterholt)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
18822 |
treuren |
treuren:
treure (L387p Posterholt)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
klommelaar:
klòòmeler (L387p Posterholt),
trage, een -:
traoge (L387p Posterholt)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
klommelen:
klòòmele (L387p Posterholt),
neuken:
ps. omgespeld volgens Frings.
nø͂ͅke (L387p Posterholt)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
triduum (L387p Posterholt)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
32103 |
triplex |
triplex:
triplɛks (L387p Posterholt)
|
Plaat die gevormd wordt door het kruiselings op elkaar lijmen van drie dunne lagen hout, waardoor het geheel niet kan gaan trekken of krimpen. [N 56, 7a; monogr.]
II-12
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
drab:
drab (L387p Posterholt),
troebel:
troebel (L387p Posterholt)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] || troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt,
L387p Posterholt)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || troef [SGV (1914)] || Troef.
III-3-2
|
21385 |
troep |
peloton (fr.):
Van Dale: peloton (Fr.), 1. (mil.) onderafdeling van een compagnie of eskadron onder bevel van een luitenant.
peleton (L387p Posterholt),
troep:
troepe (L387p Posterholt)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)] || troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
22394 |
troeven |
slaan:
sjlaon (L387p Posterholt)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|