id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33788 | uier | uier: yi̯ǝr (Posterholt), yǝr (Posterholt), ȳi̯ǝr (Posterholt), ȳǝr (Posterholt) | [JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] I-11, I-9 |
19652 | uit de as gezeefde kolen | ameren: aomerre (Posterholt) | Hoe noemt u datgene dat uit de kachel komt en dat nog kan branden nadat de as eruit gezeefd is (van steenkool)? (bluskool, sintel, kooltjes, krikken) [N 104 (2000)] III-2-1 |
18896 | uitblinken | uitsteken: oetsjtééke (Posterholt) | schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)] III-1-4 |
19028 | uitbrander | verwijt: klen verwīēt (Posterholt), lig verwīēt (Posterholt), sjerp verwīēt (Posterholt) | een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)] III-1-4 |
18805 | uitdenken | uitdenken: oetdinke (Posterholt) | door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)] III-1-4 |
32709 | uiteenploegen | uitereenslaan: utǝręi̯nšlǭn (Posterholt) | Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.] I-1 |
21827 | uiten | uiten: oete (Posterholt) | uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)] III-3-1 |
21443 | uitgaan | op scheut gaan: Van Dale: scheut, 3. vrije loop [...]; - (gew.) op scheut gaan, aan de zwier gaan. op sjeut gaon (Posterholt), uitgaan: oetgaon (Posterholt) | uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)] III-3-1 |
18573 | uitgaanskleren | uitgaanskleren: oetgaonskleijer (Posterholt) | De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)] III-1-3 |
33716 | uitgegraven dennenwortel | knor: knōr (Posterholt) | [R 3, 3; L B2, 344] I-8 |