24861 |
boerenwormkruid |
koperknoop:
WLD
kooperknuup (L387p Posterholt),
WLD = boerenwormskruid
koperknoep (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt),
koperknoppen:
kōpǝrknȳp (L387p Posterholt),
kruidwijn:
WLD
kroetwiene (L387p Posterholt)
|
boerenwormkruid [N 92 (1982)] || Boerenwormkruid (tanacetum vulgare 50 tot 120 cm groot. De stengels groeien rechtop; de bladeren zijn geveerd met langwerpige, gezaagde slippen; de bloemen staan in knoopvormige hoofdjes, vele bijeen in een platte tros, straalbloemen ontbreken, geel gek [N 92 (1982)] || boerenwormskruid [N 92 (1982)] || Tanacetum vulgare L. Een algemeen voorkomende 60 tot 120 cm hoge plant in akkerranden, wegbermen en op stortplaatsen met veervormig samengestelde bladeren, die fijn ingesneden zijn. De kleine ronde knalgele bloempjes, die knopvormig zijn, groeien in een schermvormige tuil en bloeien van juli tot de herfst. De plant is een oud medicinaal kruid en maakt een vast onderdeel uit van de kruidwis. Het maken van een kruidwis is een zeer oud, voorchristelijk (later gekerstend, kruidwissen worden soms nog op 15 augustus gewijd) gebruik waarbij wilde kruiden worden samengebonden en opgehangen in hius of in de stal om onheil, ziekten, bliksem e.d. af te weren. Het kruid is nauw verwant aan het moederkruid, vandaar de typen met mater; het werd veel gebruikt tegen wormen, vandaar de typen met worm-. Zie Verdingh 1987, 5 en Claes 1990. [A 60A, 80; monogr.]
I-5, III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalg:
sjwalg (L387p Posterholt),
žwaləgə (L387p Posterholt)
|
zwaluw [SGV (1914)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
buren (L387p Posterholt),
dee boerin (L387p Posterholt),
deez boerin (L387p Posterholt),
vrouw:
vrouw (L387p Posterholt)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin [deze ~ ] [SGV (1914)] || boerin [die ~] [SGV (1914)] || de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
I-6, III-3-1
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
bø̜ǝrkǝ (L387p Posterholt),
keuter:
kø̄tǝr (L387p Posterholt),
keuterboer:
kø̄tǝrbūr (L387p Posterholt)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
21605 |
boete |
boete:
boete (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
Boete [de boes]. [N 96D (1989)] || een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)]
III-3-1, III-3-3
|
17633 |
boezem |
spleet:
sjplêêt (L387p Posterholt)
|
boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1995)]
III-1-1
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
bazeroen (L387p Posterholt)
|
boezeroen [SGV (1914)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bof (L387p Posterholt)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20517 |
bokking |
bokking:
bèùking (L387p Posterholt)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24705 |
bolderik |
bolderik:
WLD
bolderik (L387p Posterholt),
broodjesbloem:
WLD = bolderik
breutsjesbloom (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
bolderik [N 92 (1982)] || Bolderik (agrostemma githago 20 tot 90 cm hoog. De stengels zijn dicht behaard; de bladeren zijn lancetvormig, spits en ongesteeld, tevens dicht behaard; de bloemen zijn lang gesteeld en afzonderlijk groeiend, de kleur is roodviolet met donkere lengtest [N 92 (1982)]
III-4-3
|