23935 |
zondagschender |
zondagsschender:
zòòndigsjenner (L387p Posterholt)
|
Iemand die zich niet houdt aan de zondagsrust (zondagschender). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
sonjese kleijer (L387p Posterholt),
soondese kleier (L387p Posterholt)
|
De kleren die men s zondags draagt. [DC 62 (1987)] || zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18328 |
zondagse schort |
scholk:
sjolk (L387p Posterholt)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23339 |
zonde |
zonde:
zunj (L387p Posterholt),
zŭnj (L387p Posterholt)
|
Een zonde [zund, zung]. [N 96D (1989)] || zonde [SGV (1914)]
III-3-3
|
23340 |
zonden |
zonden:
zŭnj (L387p Posterholt)
|
zonden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
18890 |
zonder opzet |
zonder opzet:
zòònger opzit (L387p Posterholt)
|
zonder opzet, zonder bedoeling [buiten besouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32762 |
zonder voor spitten |
omsteken:
omštę̄kǝ (L387p Posterholt)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
30339 |
zonneblinden, jaloezie |
jaloezieën:
šalǝziǝ (L387p Posterholt)
|
Vensterluiken aan de buitenzijde van het raam, bestaande uit stijlen en dorpels die zijn voorzien van richels, waartussen in schuine stand plankjes zijn aangebracht. [N 55, 69; A 23, 18b add; A 46, 11c add.]
II-9
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zaol (L387p Posterholt)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30833 |
zoolleer |
zoolleer:
zǭllę̄r (L387p Posterholt)
|
Dik, stevig leer voor zolen van schoenen. Volgens de informant van L 163a gaat het hier om kuipgelooid leer, d.w.z. leer dat lange tijd met gemalen eikeschors, de run, in een kuip heeft gelegen. Croupon is het deel van de huid, de rug, dat het sterkste en dikste leer levert en dat zeer geschikt is als zoolleer. [N 60, 2a; N 60, 247]
II-10
|