31943 |
boorsel |
boorsel:
bǭrsǝl (L387p Posterholt)
|
Het fijne houtstof dat tijdens het boren uit het boorgat te voorschijn komt. [N 53, 181; monogr.]
II-12
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwaod (L387p Posterholt),
kwoad (L387p Posterholt)
|
01; kwaad [SGV (1914)] || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
boot (L387p Posterholt)
|
een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telder:
telder (L387p Posterholt)
|
bord [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
31989 |
borderel |
matenlijstje:
mǭtǝlīskǝ (L387p Posterholt)
|
Lijstje waarop de maten staan genoteerd, bijvoorbeeld wanneer hout met behulp van de smetlijn afgetekend moet worden. [N 53, 204c]
II-12
|
18785 |
borduren |
borduren:
bordure (L387p Posterholt)
|
Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
27335 |
boren |
boren:
bǭrǝ (L387p Posterholt)
|
[N 53, 180a; monogr.]
II-12
|
21302 |
borg |
borg:
börg (L387p Posterholt)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
21879 |
borgen |
uitstel (zn.):
oetsjteil (L387p Posterholt)
|
uitstel van betaling geven [borgen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
borrel:
borrel (L387p Posterholt)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|