e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Posterholt

Overzicht

Gevonden: 5728
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
buil op het hoofd bluts: blutsj (Posterholt), bult: bultj (Posterholt) buil op het hoofd [buts, buil] [N 10a (1961)] III-1-2
buitendorpse vreemde: vraemde (Posterholt) Noem het (dialect)woord voor: mensen die niet in hetzelfde dorp wonen als u? [vreemde] [N 102 (1998)] III-3-1
buitenechtelijk kind voorkind: veurkintj (Posterholt) een niet uit een wettelijk huwelijk geboren kind, buitenechtelijk kind [bastaard, speelkind, voorloper, voorkind] [N 86 (1981)] III-2-2
buitennaaigroef groef: grōf (Posterholt) De groef in het loopvlak van de loopzool, waarin de steken gelegd worden. Deze groef sluit men later. [N 60, 106b] II-10
buitennaaigroef [wld ii.10, p. 45-46] groef: groof (Posterholt) Een groef in het loopvlak van de bovenzool waarin de steken gelegd werden en die later werd gesloten? (groef?) [N 60 (1973)] III-1-3
buitenstaande korenmijt berm: bɛrǝm (Posterholt) Wanneer de hele oogst niet in de schuur geborgen kan worden, maakt men buiten een korenmijt. Het zetten van een mijt (lemma 5.1.20) vereist heel wat handigheid. De tasser maakt eerst als basis van de mijt een verhoging met takkebossen tegen de vochtigheid. Hierop tast hij dan de schoven, doorgaans in een cirkel, maar soms ook in de vorm van een vierkant (zie onder), tot op een bepaalde hoogte. Op deze romp van de mijt (in L 382 noemt men dit deel de bok )wordt dan het onderste deel van het dak, de waterring (lemma 5.1.21), gelegd. De omtrek hiervan is wat groter dan die van de romp van de mijt zelf, zodat het regenwater een stukje van de mijt af naar beneden drupt. Daarna wordt de mijt van een dak voorzien of gedekt (lemma 5.1.22). Het dak (lemma 5.1.23), dat uitloopt in de kop of de spits (lemma 5.1.24), wordt gemaakt van dekstro (vergelijk het lemma STROWLAM, 6.1.25) waarvoor lang en grof stro wordt gekozen. Het dekstro wordt met banden stro aan de schoven die eronder liggen vastgemaakt. Vaak legde men voor de zekerheid nog een oud karwiel (in L 332 wordt een dergelijke hoepel een reip genoemd) rond de spits voor het geval dat deze windbanden het bij straffe wind niet zouden houden. In Q 1 noemt men het dekzeil dat men over de mijt legt als het begint te regenen wanneer men nog niet met het dekken klaar is, een bache ''(baš)''. Om de kap van boven mooi spits te maken wordt deze aan de bovenkant met los stro of hooi opgevuld. Men steekt er dan een staak doorheen, die echter niet tot de grond reikt. Degenen die niet zo handig zijn in het maken van een mijt, bouwen deze op rond een paal die in de grond geplant is zoals bij de hooimijt. Zie aflevering i 3 Waar de woorden ''berm'' en ''mijt'' naast elkaar voorkomen (in Ndl. Noord- Limburg; zie type berm), is de mijt "vierkant of langwerpig aangezet" terwijl de berm "rond (is) aangezet". Zie ook de lemma''s ''dak van de mijt'' (5.1.23) en ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. Huist komt alleen bij Roukens voor; het is daar een middelgrote korenmijt.' [N 15, 43; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit R 3, 70] I-4
buitenverblijf villa: viela (Posterholt) Een groot huis met een tuin buiten de stad; vaak het buitenverblijf van in de stad wonende mensen (villa, landhuis, buitenverblijf, campagne, buiten, hof) [N 79 (1979)] III-2-1
buitenwerkse maat buitenwerks: būtǝwerks (Posterholt), būtǝwerǝks (Posterholt), rouwe maat: rūw mǭt (Posterholt) De afmeting die de hoogte en de breedte aangeeft, gemeten van de ene buitenkant van de vergaring naar de andere. [N 55, 2] || De maat die aan de buitenzijde gemeten wordt, dat wil zeggen van de ene buitenste rand van het werkstuk tot de andere. Zie ook het lemma ɛbuitenwerkse maatɛ in Wld II.9, pag. 111. Het betreft daar de buitenwerkse maat van vergaringen, bijvoorbeeld kozijnen.' [N 53, 200a; monogr.] II-12, II-9
buitenzak op een jas jassentas: jassetesj (Posterholt) buitenzak in een jas [jassetes] [N 23 (1964)] III-1-3
bulderen van de storm bulderen: buldere (Posterholt) een sterk rommelend of dreunend geluid geven, gezegd van bijv. een storm of een kanon [rullen, bulderen, burrelen] [N 91 (1982)] III-4-4