| 24083 |
abt |
overste:
euverste (L387p Posterholt)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 21717 |
accijns |
accijns (<lat.):
aksijns (L387p Posterholt)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 25838 |
achterbodem |
achterkant:
axtǝrkantj (L387p Posterholt)
|
De achterste bodem van een bierton tegenover de voorbodem. [N 35, 94]
II-2
|
| 18854 |
achterdochtig |
achterdochtig:
agterdogtig (L387p Posterholt)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 32962 |
achtergebleven hooi harken |
kemmen:
kęmǝ (L387p Posterholt)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
| 33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (L387p Posterholt)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
| 33789 |
achterhand van het paard |
achterwerk:
achterwerk (L387p Posterholt)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
| 30378 |
achterhout |
achterhout:
axtǝrhǫwt (L387p Posterholt)
|
De afstand van de achterkant van het stootbord tot aan de benedenkant van de trappeboom. Het stootbord is de loodrechte plank die tussen twee treden is aangebracht. De stootborden worden tegen de achterzijde van een trede en met hun bovenkant onder tegen de daarop in hoogte volgende trede vastgezet. [N 55, 89b]
II-9
|
| 33802 |
achterknie |
hak:
hak (L387p Posterholt)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
| 32642 |
achterploeg |
achterploeg:
axtǝr[ploeg] (L387p Posterholt)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|