24393 |
koolwitje |
koolwitje:
kuoəlwitje (L381a Putbroek),
lieveheersschaapje:
leevənieəršøͅəpkə (L381a Putbroek)
|
koolwitje [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
19883 |
koper poetsen |
poetsen:
putsə (L381a Putbroek)
|
metaal met behulp van vloeibare of zachte poetsmiddelen vlekvrij en glanzend maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20109 |
korenbloem |
blauwbloem:
blau̯blōm (L381a Putbroek),
-
blaubloom (L381a Putbroek),
blauwbloom (L381a Putbroek)
|
Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b] || korenbloem [DC 13 (1945)]
I-5, III-4-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
grijs (weer):
gries (bijvoeglijk) (L381a Putbroek)
|
mist en nevel [DC 27 (1955)]
III-4-4
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
Die haos is gans reg, dao zitte gein minderingen in het bein (L381a Putbroek),
Dī hoas is gans rècht, doa zēn gèjn mindɛringe in ’t bèjn (L381a Putbroek),
Het bein van die haos is te kort (L381a Putbroek),
ət beinj van di hao:s is tə ko:rt (L381a Putbroek),
ət iz ə rextə hao:s, də zittə gin mindəriŋə innst beinj (L381a Putbroek),
’t bèjn van dī hoas is tə kŏrt (L381a Putbroek)
|
Die kous is helemaal recht, er zitten geen minderingen in het been. [DC 14A (1946)] || Het been van die kous is te kort. [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (L381a Putbroek)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
24339 |
krekel |
krekel:
kreͅkel (L381a Putbroek)
|
krekel [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
18146 |
kreupel |
kreupel:
kreupel (L381a Putbroek)
|
Kreupel - Kent men in uw dialect het volgende woord in dezelfde of een min of meer afwijkende vorm, zoals b.v. krepel naast kreupel. [DC 17 (1949)]
III-1-2
|
33551 |
kruisbes |
kroezel:
mv: -6
kroos6l6* (L381a Putbroek),
mv: -le
kroosjelle (L381a Putbroek)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
26823 |
kruiwagen |
schurskar:
šørskɛr (L381a Putbroek)
|
Kleine eenwielige kar met twee berries, waarmee hij door een mens voortgeduwd en soms ook getrokken wordt. Vaak is er op de berries een bak gemonteerd, waarvan de zijplanken soms afgenomen kunnen worden. Er bestaan echter ook kruiwagens zonder zijplanken en met enkel een hoge voorplank, waarbij de berries via scheien met elkaar verbonden zijn. Zie voor het onderscheid de lemmata bakkruiwagen, scheienkruiwagen en platte kruiwagen. De informant van P 214 merkt hierover op: een soort kruiwagens met planken bodem. Zijstukken kunnen naar believen opgezet of afgenomen worden". De kruiwagen wordt gebruikt voor het vervoer van kleine lasten, zoals bijvoorbeeld mest. Volgens de informant uit Q 77 werd de kruiwagen gebruikt "om allerlei materiaal (behalve cement, zand enz.) te vervoeren" Volgens de informant uit L 269 gebruikt men de kruiwagen wel om zand te vervoeren. De respondent uit L 377 vermeldt als mogelijke vrachten "zakken - ook ander goed (aardappelen, wortels, steenkolen)". Zie voor meer informatie ook de lemmata kruiwagen in wld II,4, in wld II, 8 en in wld II, 9 en steenkar in wld II, 8. [N 18, 97a; N G, 51; N 11, 28; RND, 129; Gwn 8, 1b; S 19; L 29, 4; L 16, 19a; L 1a-m; L 1u, 139; L 45, 14a; L B, 193; JG 1d; A 14, 14a; monogr.]
I-13
|