24567 |
lijsterbes |
lijsterkers:
-
liestərkee(r)se (L381a Putbroek)
|
lijsterbes (Sorbus aucuparia) [DC 26 (1954)]
III-4-3
|
24528 |
lisdodde |
luus:
-
luus (L381a Putbroek),
poezenknuppel:
poezəknuppel (L381a Putbroek),
rietsknuppel:
-
reetsknuppel (L381a Putbroek)
|
lisdodde [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
25217 |
luchtx |
lucht:
Algemene opmerking: lijst niet omgespeld!
log (L381a Putbroek)
|
lucht [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
luj (L381a Putbroek)
|
lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
28508 |
maagdenzwerm |
zwermszwerm:
žwarmsžwɛrm (L381a Putbroek)
|
Eerste zwerm uit een bijenvolk dat zelf dat jaar uit een normaal afgevlogen voorzwerm is ontstaan. [N 63, 37b; JG 1a+1b; JG 2b-5, 8; N 63, 37e; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
31868 |
maaien |
maaien:
mɛi̯ǝ (L381a Putbroek)
|
Vóór het verschijnen van de maaimachines werd het gras in het algemeen met de zeis gemaaid; de lemma''s van deze paragraaf hebben dan ook alleen op het maaien met de zeis betrekking. Aan het slot van de paragraaf over de zeis komt de grasmaaimachine zelf nog ter sprake. Hieronder zijn opgenomen de algemene benamingen voor het maaien: het afsnijden van het gras, het koren of een ander gewas met de zeis. In dit lemma en in de klankkaart wordt het woord maaien zèlf gedocumenteerd; in het volgende lemma, ''gras (af)maaien'', worden dan de specifieke of afwijkende woorden en woordvormen met betrekking tot het gras opgenomen. Zo zullen in de aflevering over de Akkerbouw de specifieke woorden voor het maaien van het graan en de andere gewassen worden gegeven. In de klankkaart is de klankkleur en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur staan steeds de varianten met j-klank vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 11, add.; N 14, 86 add.; N 18, 67 add.; JG 1a, 1b; A 2, 70; A 3, 38, 40d; A 23, 16; L A2, 325, 483; L 4, 38; L 35, 85; L 39, 41; R 1; RND 122; S 22 add.; Wi 40; Lu 2, 34 II; monogr.]
I-3
|
20593 |
maaltijd in de voormiddag |
tweede koffie, de -:
twedə koffie (L381a Putbroek)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 10 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
24879 |
madeliefje |
meibloemetje:
-
mei:bleumkəs (L381a Putbroek),
meibloempje:
męi̯blø̄mkǝ (L381a Putbroek)
|
Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje [DC 17 (1949)]
I-5, III-4-3
|
19110 |
maken |
maken:
maake (L381a Putbroek)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bok:
bok (L381a Putbroek)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|