e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Putbroek

Overzicht

Gevonden: 494

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boekpens bladermaag: blāi̯ǝrmāx (Putbroek), koningskop: kuneŋskǫp (Putbroek), neringsmaag: nēreŋsmāx (Putbroek) De derde maag van de koe, de maag die van binnen vol vliezen zit. [N 28, 82; A 9, 11c] I-11
boenen boenen: bunə (Putbroek) meubels en vloerzeil met behulp van was en een doek glimmend maken [DC 15 (1947)] III-2-1
boenwas boenwas: bunwoͅs (Putbroek) de was waarmee meubels en vloerzeil glimmend gemaakt worden [DC 15 (1947)] III-2-1
boer boer: būr (Putbroek) Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.] I-6
boerderij, algemeen (het) goed: gōt (Putbroek), boerderij: burdǝrii̯ (Putbroek), hof: hō.f (Putbroek) Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a] I-6
boerenzwaluw, zwaluw zwalg: žwaoləx (Putbroek) boerenzwaluw [DC 18 (1950)] III-4-1
boezeroen blauw overhemd: blāw euvərhömə (Putbroek), boezeroen: baazeroən (Putbroek), boezeroen (Putbroek), boezeroentje: de oude mensen vroeger +40 jaar geleden spreken hiervan  bāzəroentjə (Putbroek) Boezeroen. Hoe noemt men het kledingstuk, dat van ongeveer dezelfde stof is gemaakt en ongeveer hetzelfde model heeft, maar dat in de broek wordt gestoken? (Het zou in het Nederlands het beste aangeduid worden met boezeroen of overhemd). [DC 14A (1946)] III-1-3
borstel borstel: bøͅrštəl (Putbroek), schrobbertje: šrubərkə (Putbroek), schrobbezempje: šrupbɛsəmkə (Putbroek) borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)] III-2-1
boter botter: botǝr (Putbroek) Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I] I-11
botervlootje boterpotje: botərpøͅtjə (Putbroek) botervlootje [DC 23 (1953)] III-2-1