21402 |
(geen) waarde |
(geen) waarde:
wè-rt (Q032a Puth),
wèèrt (Q032a Puth)
|
waarde (dat heeft geen ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
boetse (Q032a Puth),
stoten:
zich de kop sjtôôte (Q032a Puth)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
stabiele benen:
sjtabīēl bein (Q032a Puth),
stevige benen:
sjtevige bein (Q032a Puth)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
zich buuke (Q032a Puth)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
duipklè(i)dje (Q032a Puth),
duipmötsjke (Q032a Puth),
duipsjprei (Q032a Puth),
kènjerdook (Q032a Puth),
navelbéndje (Q032a Puth),
sjpiedeukske (Q032a Puth),
voal (Q032a Puth),
zeiverlépke (Q032a Puth)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18253 |
[falie] |
falie:
faalje (Q032a Puth),
voile (fr.):
vaol (Q032a Puth)
|
falie [SGV (1914)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21293 |
aalmoes |
aalmoes:
almoos (Q032a Puth)
|
aalmoes [SGV (1914)]
III-3-1
|
25248 |
aam, maat van 150 l. |
aam:
oam (Q032a Puth)
|
aam (maat) [SGV (1914)]
III-4-4
|
31252 |
aambeeld |
aanvilt:
avęlt (Q032a Puth)
|
Een gietijzeren of stalen blok waarop de smid het smeedwerk uitvoert. Aan één of twee zijden van het aambeeld kan een hoorn zijn bevestigd, een puntig uitsteeksel waarop ijzer kan worden gebogen. De vlakke bovenzijde van het aambeeld, de baan, wordt gebruikt voor het smeedwerk. In de baan zijn soms één of meer gaten aangebracht waarin gereedschap zoals de schroodbeitel en de tas kunnen worden geplaatst. Vgl. ook afb. 15. De invuller uit Q 121 kende drie soorten aambeelden: 1. het aambeeld met twee ronde hoorns; 2. het aambeeld met één ronde en één vierkante hoorn; 3. het aambeeld met één hoorn en een stuikblok. Ook andere respondenten vermeldden deze drie aambeelden. Vgl. ook afb. 14. In L 382 kende men ook nog een aambeeld dat speciaal gebruikt werd bij het aanbrengen van de kap op vijlbladen. Het bovenvlak van dit aambeeld was van zacht roodkoper vervaardigd. Zie ook het lemma "vijlkap". [N 33, 40; N 33, 49; N 33, 50; S 1; R 14, 8b; L 1a-m; L 1u, 2; L 17, 9; L B1, 201; N 64, 32a-b; N 66, 13a-b; monogr.]
II-11
|
34496 |
aan de leg zijn |
goed leggen:
gōt lęqǝ (Q032a Puth)
|
Gezegd van kippen als ze in de legperiode zijn. [N 19, 50a; monogr.]
I-12
|