e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q032a plaats=Puth

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
met een drijftol spelen kokkerallen: koekerallen (Puth) Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed [kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven]? [DC 24 (1953)] III-3-2
met grote stappen lopen greiden: gréjje (Puth) stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)] III-1-2
met tegenzin tegen wil en dank: tege wil en dank (Puth) tegen heug en meug [SGV (1914)] III-1-4
met tussenpozen regenen af en toe regenen: ⁄t rêê(n)gent aaf en toe (Puth) regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)] III-4-4
metalen deel van de mathaak pik: pik (Puth) De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b] I-4
metalen scheplepel varkenspan: vęrkǝspan (Puth) Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.] I-12
metalen tongetjes bramen: brǭmǝ(n) (Puth) De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.] I-3
metselaar metselaar: mętsǝlē̜r (Puth) Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld] II-9
metselen metselen: mɛtsǝlǝ (Puth) Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.] II-9
middagdutje ungeren (zn.): unjere (Puth) middagdutje [SGV (1914)] III-1-2