e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q032a plaats=Puth

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
reeks, rij rij: rie (Puth) rij [SGV (1914)] III-4-4
reepje overschietend gras baard: bārt (Puth) Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96] I-3
regen (alg.) regen: rêê(n)ge (Puth) regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)] III-4-4
regenboog regenboog: rêê(n)ge baog (Puth) regenboog [weerteken] [N 22 (1963)] III-4-4
regenbuitje niet hel regenen: ⁄t rêê(n)gent neet hel (Puth) licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)] III-4-4
regenen (alg.) regenen: rêê(n)gene (Puth) regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)] III-4-4
regenjas gabardine (fr.): gabberdien (Puth, ... ) damesregenmantel [N 23 (1964)] || regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)] III-1-3
regenpijpen regenpijpen: reegepiepe (Puth) regenbroek die uit twee delen bestaat [piepe, reegenpiepe] [N 23 (1964)] III-1-3
regenwolkje regenmonk: rêê(n)ge monk (Puth) regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)] III-4-4
regenworm piering: peerink (Puth), perink (Puth, ... ), worm: wórm (Puth) pier [SGV (1914)] || pier, aardworm [SGV (1914)] || regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)] III-4-2