e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q032a plaats=Puth

Overzicht

Gevonden: 3120
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geit geit: gęi̯t (Puth) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12
gejoel gebuier: vgl. Sittard Wb. (pag. 62): buiere, tieren.  gebuijer (Puth) gejoel [SGV (1914)] III-3-1
geknotte wilg knotwilg: knotwílleg(e) (Puth), koepwijde: van het franse couper  koepwieë (Puth) de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)] || wilg (Salix) [DC 28 (1956)] III-4-3
gekookte hersens harren: hééne (Puth) Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)] III-2-3
gekraagde roodstaart spinnenbijter: sjpènnebieter (Puth) gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)] III-4-1
geld geld: géldj (Puth), knabben: knabbe (Puth) Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] III-3-1
gele kwikstaart gele kwikstaart: gaele kwiksjtart (Puth), landmannetje: landmenke (Puth) kwikstaart, geel [DC 26 (1954)] || kwikstaart, geel (16,5 blauwig-grijs boven, geel onder; met lang wiebelstaartje; zomervogel; in weiland en korenvelden; er bestaat ook nog grotere uitgave die langs beekjes huist en zeldzaam is [N 09 (1961)] III-4-1
geloof geloof: gelouf (Puth) geloof [SGV (1914)] III-3-3
gelooven geloven: gluive (Puth) gelooven [SGV (1914)] III-3-3
geluidloos een wind laten votsen: votsen (Puth) geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1961)] III-1-1